EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0072

X

Gevoegde zaken C‑72/14 en C‑197/14

X

tegen

Inspecteur van de Rijksbelastingdienst

en

T. A. van Dijk

tegen

Staatssecretaris van Financiën

(verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch en de Hoge Raad der Nederlanden)

„Prejudiciële verwijzing — Migrerende werknemers — Sociale zekerheid — Toepasselijke wetgeving — Rijnvarenden — E101‑verklaring — Bewijskracht — Voorlegging aan het Hof — Verplichting tot verwijzing”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 september 2015

  1. Sociale zekerheid – Migrerende werknemers – Toepasselijke wetgeving – Werknemers die onder het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden vallen – E101‑verklaring, afgegeven door het bevoegde orgaan van een lidstaat – Bewijskracht tegenover de organen van de andere lidstaten – Geen

    [Verordeningen van de Raad nr. 1408/71, art. 7, lid 2, a), en nr. 574/72, art. 10 quater-11 bis, 12 bis en 12 ter, zoals gewijzigd bij verordeningen nrs. 118/97 en 647/2005]

  2. Prejudiciële vragen – Voorlegging aan het Hof – Verplichting tot verwijzing – Verplichting om af te wachten – Prejudiciële vraag die al in een vergelijkbare zaak betreffende dezelfde problematiek is gesteld door een nationale rechterlijke instantie van lagere rang dan de verwijzende rechterlijke instantie – Ontbreken van bovengenoemde verplichtingen

    (Art. 267, derde alinea, VWEU)

  1.  Artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, beide zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, en gewijzigd bij verordening nr. 647/2005, moeten aldus worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101‑verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Verdrag van 13 februari 1961 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, ondertekend te Genève op30 november 1979, niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten. Het feit dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101‑verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt, is in dit verband niet relevant.

    (cf. punt 51, dictum 1)

  2.  Artikel 267, derde alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, niet gehouden is zich tot het Hof van Justitie te wenden op de enkele grond dat een lagere nationale rechterlijke instantie in een zaak die vergelijkbaar is met de aan haar voorgelegde zaak en die betrekking heeft op exact dezelfde problematiek, aan het Hof een prejudiciële vraag heeft gesteld, noch om de beantwoording van die vraag af te wachten.

    Het staat immers uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep om, op eigen verantwoordelijkheid en op onafhankelijke wijze, vast te stellen of er sprake is van een acte clair.

    Ofschoon een hogere rechterlijke instantie van een lidstaat dus in haar onderzoek zeker de omstandigheid moet betrekken dat een lagere rechterlijke instantie een prejudiciële vraag heeft gesteld die nog steeds bij het Hof aanhangig is, neemt dit niet weg dat een dergelijke omstandigheid op zichzelf de hoogste nationale rechterlijke instantie niet kan beletten om tot de slotsom te komen dat er sprake is van een acte clair.

    (cf. punten 59, 60, 63, dictum 2)

Top