Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0656

L

Zaak C‑656/13

L

tegen

M

(verzoek van het Nejvyšší soud om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Artikel 12, lid 3 — Kind van niet-gehuwde ouders — Prorogatie van rechtsmacht — Geen andere verknochte aanhangige zaak — Aanvaarding van de bevoegdheid — Betwisting van de bevoegdheid van een rechterlijke instantie door een partij die bij dezelfde rechterlijke instantie beroep heeft ingesteld”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Derde kamer) van 12 november 2014

  1. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Verordening nr. 2201/2003 — Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Prorogatie van rechtsmacht — Prorogatie ten gunste van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft — Prorogatie die niet afhankelijk is van het bestaan van een andere bij die rechterlijke instantie aanhangige procedure

    (Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 12, lid 3)

  2. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Verordening nr. 2201/2003 — Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Prorogatie van rechtsmacht — Bevoegdheid die uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure — Begrip

    (Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 12, lid 3, sub b)

  1.  Artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat het voor een procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid de grondslag kan vormen van de bevoegdheid van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, ook al is bij de gekozen rechterlijke instantie geen andere procedure aanhangig.

    De werkingssfeer van artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 beperken tot situaties waarin de procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid samenhangt met een andere, reeds aanhangige procedure, zou de mogelijkheden om van de in die bepaling bedoelde prorogatie van rechtsmacht gebruik te maken immers aanzienlijk beperken, aangezien de noodzaak om een procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid in te stellen los van enige andere procedure kan ontstaan, en zou derhalve afbreuk doen aan het nuttige effect van die bepaling en aan het doel van gelijke behandeling van alle kinderen.

    (cf. punten 46, 50, 52, dictum 1)

  2.  Artikel 12, lid 3, sub b, van verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de rechterlijke instantie bij wie een partij een procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft ingesteld, niet kan worden geacht „uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze te zijn aanvaard door alle partijen bij de procedure” in de zin van die bepaling, wanneer de verwerende partij in die eerste procedure daarna bij dezelfde rechterlijke instantie een tweede procedure instelt en bij de eerste door haar te stellen handeling in de eerste procedure aanvoert dat die rechterlijke instantie onbevoegd is.

    (cf. punt 59, dictum 2)

Top