This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62013CJ0649
Comité d'entreprise de Nortel Networks e.a.
Comité d'entreprise de Nortel Networks e.a.
Zaak C‑649/13
Comité d’entreprise de Nortel Networks SA e.a.
tegen
Cosme Rogeau
en
Cosme Rogeau
tegen
Alan Robert Bloom e.a.
(verzoek van het Tribunal de commerce de Versailles om een prejudiciële beslissing)
„Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 1346/2000 — Artikelen 2, onder g), 3, lid 2, en 27 — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Hoofdinsolventieprocedure — Secundaire insolventieprocedure — Bevoegdheidsconflict — Exclusieve of gedeelde bevoegdheid — Bepaling van het toepasselijke recht — Vaststelling van de goederen van de schuldenaar die onder de secundaire insolventieprocedure vallen — Lokalisatie van die goederen — Goederen die zich in een derde staat bevinden”
Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 11 juni 2015
Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Insolventieprocedures — Verordening nr. 1346/2000 — Werkingssfeer — Vorderingen tot verdeling van de opbrengst van de verkoop van de activa van een vennootschap in liquidatie tussen een hoofdinsolventieprocedure en een secundaire insolventieprocedure — Daaronder begrepen — Niet‑toepasselijkheid van verordening nr. 44/2001
[Verordeningen van de Raad nr. 1346/2000 en nr. 44/2001, art. 1, lid 2, b)]
Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Insolventieprocedures — Verordening nr. 1346/2000 — Internationale bevoegdheid om een insolventieprocedure te openen — Secundaire procedure — Vordering tot vaststelling van de goederen van de schuldenaar ten aanzien waarvan de gevolgen van een secundaire procedure gelden — Daaronder begrepen — Bevoegdheid die wordt gedeeld met de rechters van de lidstaat waar de hoofdinsolventieprocedure is geopend
(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 3, leden 1 en 2, 25, lid 1, eerste alinea, en 27)
Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Insolventieprocedures — Verordening nr. 1346/2000 — Secundaire procedure — Vordering tot vaststelling van de goederen van de schuldenaar ten aanzien waarvan de gevolgen van een secundaire procedure gelden — Lidstaat waar een goed zich bevindt — Begrip
[Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 2, g), 3, lid 2, en 27]
De bevoegdheid om uitspraak te doen in een geding kan door verordening nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken worden geregeld, ook al betreft het een geding tussen de vereffenaars van twee insolventieprocedures, namelijk een hoofdprocedure en een secundaire procedure, die beide onder verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures vallen. In dit verband is reeds geoordeeld dat de verordeningen nr. 44/2001 en nr. 1346/2000 aldus moeten worden uitgelegd dat overlappingen tussen de daarin neergelegde rechtsregels alsook juridische leemten worden vermeden en voorts dat de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 niet ruim mag worden uitgelegd en dat alleen vorderingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 vallen. Bovendien is als doorslaggevend criterium om vast te stellen onder welk gebied een vordering valt, niet de procedurele context van die vordering maar de rechtsgrondslag van die vordering gekozen. Volgens deze benadering moet worden nagegaan of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd, voortvloeit uit de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht dan wel uit specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures.
Aangezien de verdeling van de opbrengst van de verkoop van de activa van een vennootschap in liquidatie tussen een hoofdinsolventieprocedure en een secundaire insolventieprocedure in wezen overeenkomstig verordening nr. 1346/2000 moet gebeuren, is die verordening van toepassing is.
(cf. punten 25‑28, 30)
De artikelen 3, lid 2, en 27 van verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures moeten aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van de lidstaat waar een secundaire insolventieprocedure is geopend, samen met de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de hoofdprocedure is geopend, bevoegd zijn om vast te stellen ten aanzien van welke goederen van de schuldenaar de gevolgen van die secundaire procedure gelden.
Gelet op de opzet en het nuttige effect van verordening nr. 1346/2000 moet artikel 3, lid 2, van die verordening immers worden geacht de rechterlijke instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan een secundaire insolventieprocedure is geopend, internationale bevoegdheid te verlenen om kennis te nemen van vorderingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen („samenhangende” vorderingen), voor zover die vorderingen betrekking hebben op de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van deze laatste staat bevinden. Door op grond van artikel 25, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1346/2000 te voorzien in een verplichting tot erkenning van „samenhangende” beslissingen van krachtens artikel 3, lid 2, van die verordening bevoegde rechterlijke instanties, lijkt die verordening die rechterlijke instanties op zijn minst impliciet de bevoegdheid te verlenen om die beslissingen te nemen. Voorts zouden de bescherming van de plaatselijke belangen, die een van de hoofddoelstellingen van de door artikel 27 van die verordening geboden mogelijkheid om een secundaire insolventieprocedure te openen is, en derhalve het nuttige effect van met name dat artikel, aanzienlijk worden ondermijnd indien een samenhangende vordering tot vaststelling dat bepaalde goederen onder een secundaire insolventieprocedure vallen, niet kon worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan de secundaire procedure is geopend. De rechterlijke instanties van de lidstaat waar een secundaire insolventieprocedure is geopend, zijn derhalve op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 bevoegd om vast te stellen ten aanzien van welke goederen van de schuldenaar de gevolgen van die procedure gelden.
Bovendien zou een exclusieve bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar een secundaire insolventieprocedure is geopend, om vast te stellen ten aanzien van welke goederen van de schuldenaar de gevolgen van die procedure gelden, artikel 3, lid 1, van die verordening zijn nuttig effect ontnemen, aangezien die bepaling voorziet in een internationale bevoegdheid om op „samenhangende” vorderingen te beslissen, en kan zij derhalve niet worden aanvaard.
(cf. punten 27, 33, 35‑38, 42, 46 en dictum)
Overeenkomstig artikel 2, onder g), van verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures moet worden vastgesteld ten aanzien van welke goederen van de schuldenaar de gevolgen van een secundaire insolventieprocedure gelden.
Zoals volgt uit de artikelen 3, lid 2, en 27 van verordening nr. 1346/2000 gelden de gevolgen van een secundaire insolventieprocedure immers alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich ten tijde van de opening van de insolventieprocedure op het grondgebied bevonden van de lidstaat waar de secundaire procedure is geopend. In dit verband voorziet die verordening in uniforme regels aangaande de vraag of een goed moet worden geacht zich ten tijde van de opening van de insolventieprocedure op het grondgebied van een lidstaat te hebben bevonden, zodat ieder beroep op nationaal recht is uitgesloten. Bovendien kan uit het feit dat in artikel 2, onder g), van die verordening alleen uitdrukkelijk wordt verwezen naar zaken, rechten en schuldvorderingen die zich in een lidstaat bevinden, niet worden afgeleid dat die bepaling niet van toepassing is indien de zaak, het recht of de schuldvordering in kwestie moet worden geacht zich in een derde staat te bevinden. Om te bepalen welke goederen onder een secundaire insolventieprocedure vallen, volstaat het derhalve na te gaan of die goederen zich ten tijde van de opening van de insolventieprocedure in de zin van dat artikel 2, onder g), op het grondgebied bevonden van de lidstaat waar die procedure is geopend, zonder dat het in dit verband van belang is in welke andere staat die goederen zich in voorkomend geval op een later tijdstip bevonden.
(cf. punten 48, 50, 52, 53, 55 en dictum)
Zaak C‑649/13
Comité d’entreprise de Nortel Networks SA e.a.
tegen
Cosme Rogeau
en
Cosme Rogeau
tegen
Alan Robert Bloom e.a.
(verzoek van het Tribunal de commerce de Versailles om een prejudiciële beslissing)
„Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 1346/2000 — Artikelen 2, onder g), 3, lid 2, en 27 — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Hoofdinsolventieprocedure — Secundaire insolventieprocedure — Bevoegdheidsconflict — Exclusieve of gedeelde bevoegdheid — Bepaling van het toepasselijke recht — Vaststelling van de goederen van de schuldenaar die onder de secundaire insolventieprocedure vallen — Lokalisatie van die goederen — Goederen die zich in een derde staat bevinden”
Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 11 juni 2015
Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 – Werkingssfeer – Vorderingen tot verdeling van de opbrengst van de verkoop van de activa van een vennootschap in liquidatie tussen een hoofdinsolventieprocedure en een secundaire insolventieprocedure – Daaronder begrepen – Niet‑toepasselijkheid van verordening nr. 44/2001
[Verordeningen van de Raad nr. 1346/2000 en nr. 44/2001, art. 1, lid 2, b)]
Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 – Internationale bevoegdheid om een insolventieprocedure te openen – Secundaire procedure – Vordering tot vaststelling van de goederen van de schuldenaar ten aanzien waarvan de gevolgen van een secundaire procedure gelden – Daaronder begrepen – Bevoegdheid die wordt gedeeld met de rechters van de lidstaat waar de hoofdinsolventieprocedure is geopend
(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 3, leden 1 en 2, 25, lid 1, eerste alinea, en 27)
Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 – Secundaire procedure – Vordering tot vaststelling van de goederen van de schuldenaar ten aanzien waarvan de gevolgen van een secundaire procedure gelden – Lidstaat waar een goed zich bevindt – Begrip
[Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 2, g), 3, lid 2, en 27]
De bevoegdheid om uitspraak te doen in een geding kan door verordening nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken worden geregeld, ook al betreft het een geding tussen de vereffenaars van twee insolventieprocedures, namelijk een hoofdprocedure en een secundaire procedure, die beide onder verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures vallen. In dit verband is reeds geoordeeld dat de verordeningen nr. 44/2001 en nr. 1346/2000 aldus moeten worden uitgelegd dat overlappingen tussen de daarin neergelegde rechtsregels alsook juridische leemten worden vermeden en voorts dat de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 niet ruim mag worden uitgelegd en dat alleen vorderingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 vallen. Bovendien is als doorslaggevend criterium om vast te stellen onder welk gebied een vordering valt, niet de procedurele context van die vordering maar de rechtsgrondslag van die vordering gekozen. Volgens deze benadering moet worden nagegaan of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd, voortvloeit uit de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht dan wel uit specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures.
Aangezien de verdeling van de opbrengst van de verkoop van de activa van een vennootschap in liquidatie tussen een hoofdinsolventieprocedure en een secundaire insolventieprocedure in wezen overeenkomstig verordening nr. 1346/2000 moet gebeuren, is die verordening van toepassing is.
(cf. punten 25‑28, 30)
De artikelen 3, lid 2, en 27 van verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures moeten aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van de lidstaat waar een secundaire insolventieprocedure is geopend, samen met de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de hoofdprocedure is geopend, bevoegd zijn om vast te stellen ten aanzien van welke goederen van de schuldenaar de gevolgen van die secundaire procedure gelden.
Gelet op de opzet en het nuttige effect van verordening nr. 1346/2000 moet artikel 3, lid 2, van die verordening immers worden geacht de rechterlijke instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan een secundaire insolventieprocedure is geopend, internationale bevoegdheid te verlenen om kennis te nemen van vorderingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen („samenhangende” vorderingen), voor zover die vorderingen betrekking hebben op de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van deze laatste staat bevinden. Door op grond van artikel 25, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1346/2000 te voorzien in een verplichting tot erkenning van „samenhangende” beslissingen van krachtens artikel 3, lid 2, van die verordening bevoegde rechterlijke instanties, lijkt die verordening die rechterlijke instanties op zijn minst impliciet de bevoegdheid te verlenen om die beslissingen te nemen. Voorts zouden de bescherming van de plaatselijke belangen, die een van de hoofddoelstellingen van de door artikel 27 van die verordening geboden mogelijkheid om een secundaire insolventieprocedure te openen is, en derhalve het nuttige effect van met name dat artikel, aanzienlijk worden ondermijnd indien een samenhangende vordering tot vaststelling dat bepaalde goederen onder een secundaire insolventieprocedure vallen, niet kon worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan de secundaire procedure is geopend. De rechterlijke instanties van de lidstaat waar een secundaire insolventieprocedure is geopend, zijn derhalve op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 bevoegd om vast te stellen ten aanzien van welke goederen van de schuldenaar de gevolgen van die procedure gelden.
Bovendien zou een exclusieve bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar een secundaire insolventieprocedure is geopend, om vast te stellen ten aanzien van welke goederen van de schuldenaar de gevolgen van die procedure gelden, artikel 3, lid 1, van die verordening zijn nuttig effect ontnemen, aangezien die bepaling voorziet in een internationale bevoegdheid om op „samenhangende” vorderingen te beslissen, en kan zij derhalve niet worden aanvaard.
(cf. punten 27, 33, 35‑38, 42, 46 en dictum)
Overeenkomstig artikel 2, onder g), van verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures moet worden vastgesteld ten aanzien van welke goederen van de schuldenaar de gevolgen van een secundaire insolventieprocedure gelden.
Zoals volgt uit de artikelen 3, lid 2, en 27 van verordening nr. 1346/2000 gelden de gevolgen van een secundaire insolventieprocedure immers alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich ten tijde van de opening van de insolventieprocedure op het grondgebied bevonden van de lidstaat waar de secundaire procedure is geopend. In dit verband voorziet die verordening in uniforme regels aangaande de vraag of een goed moet worden geacht zich ten tijde van de opening van de insolventieprocedure op het grondgebied van een lidstaat te hebben bevonden, zodat ieder beroep op nationaal recht is uitgesloten. Bovendien kan uit het feit dat in artikel 2, onder g), van die verordening alleen uitdrukkelijk wordt verwezen naar zaken, rechten en schuldvorderingen die zich in een lidstaat bevinden, niet worden afgeleid dat die bepaling niet van toepassing is indien de zaak, het recht of de schuldvordering in kwestie moet worden geacht zich in een derde staat te bevinden. Om te bepalen welke goederen onder een secundaire insolventieprocedure vallen, volstaat het derhalve na te gaan of die goederen zich ten tijde van de opening van de insolventieprocedure in de zin van dat artikel 2, onder g), op het grondgebied bevonden van de lidstaat waar die procedure is geopend, zonder dat het in dit verband van belang is in welke andere staat die goederen zich in voorkomend geval op een later tijdstip bevonden.
(cf. punten 48, 50, 52, 53, 55 en dictum)