Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0447

    Nencini/Parlement

    Zaak C‑447/13 P

    Riccardo Nencini

    tegen

    Europees Parlement

    „Hogere voorziening — Lid van het Europees Parlement — Vergoedingen ter dekking van kosten gemaakt in de uitoefening van parlementaire functies — Terugvordering van het onverschuldigd betaalde — Invordering — Verjaring — Redelijke termijn”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 november 2014

    1. Hogere voorziening — Voorwerp — Hogere voorziening die uitsluitend betrekking heeft op de veroordeling in de proceskosten en op het bedrag daarvan — Niet-ontvankelijkheid

      (Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, tweede alinea)

    2. Hogere voorziening — Middelen — Loutere herhaling van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten — Ontbreken van aanwijzing van de gestelde onjuiste rechtsopvatting — Niet-ontvankelijkheid — Betwisting van de uitlegging of de toepassing van het Unierecht door het Gerecht — Ontvankelijkheid

      (Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 169)

    3. Begroting van de Europese Unie — Financieel Reglement — Invordering van vorderingen op derden — Verjaringstermijn — Doel — Vaststelling van de uitvoeringsvoorschriften voor de termijn in overeenstemming met dat doel

      (Verordening nr. 1605/2002 van de Raad, art. 73 bis en 183)

    4. Begroting van de Europese Unie — Financieel Reglement — Invordering van vorderingen op derden — Terugvordering in de vorm van een debetnota — Termijn voor betekening — Overschrijding van de verjaringstermijn voor schuldvorderingen — Weerlegbaar vermoeden van onredelijkheid van de termijn voor betekening — Gevolgen van de niet-weerlegging — Nietigverklaring van de terugvordering — Niet inroepen van inbreuk op de rechten van verdediging van de schuldenaar — Geen invloed

      (Verordening nr. 1605/2002 van de Raad, art. 73 bis; verordening nr. 2342/2002 van de Commissie, art. 85 ter) )

    1.  Zie de tekst van de beslissing.

      (cf. punten 23, 25)

    2.  Zie de tekst van de beslissing.

      (cf. punten 32, 33)

    3.  Door een algemene regel vast te stellen op grond waarvan, zoals volgt uit artikel 73 bis van verordening nr. 1605/2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, schuldvorderingen van de Unie op derden na vijf jaar zijn verjaard, heeft de wetgever van de Unie eventuele debiteuren van de Unie willen waarborgen dat na ommekomst van die termijn, overeenkomstig de vereisten van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigde vertrouwen, van hen in beginsel geen invordering kan plaatsvinden voor dergelijke schuldvorderingen, waarvoor zij dus niet het bewijs hoeven te leveren dat zij niet de debiteur zijn. In dit verband strekt voormeld artikel 73 bis er in hoofdzaak toe, in het belang van het beginsel van goed financieel beheer een beperking in de tijd te stellen aan de mogelijkheid, vorderingen van de Unie op derden in te vorderen.

      Aangezien voorts op grond van artikel 73 bis van verordening nr. 1605/2002 de datum voor de berekening van de verjaringstermijn wordt neergelegd in de – krachtens artikel 183 van dat Reglement door de Europese Commissie vast te stellen – uitvoeringsvoorschriften, kan genoemd artikel 73 bis als zodanig, zonder de uitvoeringsvoorschriften, niet nuttig worden ingeroepen ten betoge dat een schuldvordering van de Unie verjaard is. Genoemde uitvoeringsvoorschriften kunnen slechts worden vastgesteld in overeenstemming met de doelstellingen die ten grondslag liggen aan de aldus in artikel 73 bis neergelegde regel.

      (cf. punten 43‑45, 52)

    4.  Weliswaar bepaalt noch verordening nr. 1605/2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, noch verordening nr. 2342/2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening nr. 1605/2002, binnen welke termijn, te rekenen vanaf de datum waarop de aan de orde zijnde schuldvordering is ontstaan, een debetnota moet worden meegedeeld, maar bij gebreke van bepalingen daaromtrent moet de betrokken instelling op grond van het beginsel van rechtszekerheid binnen een redelijke termijn overgaan tot die mededeling.

      In dit verband moet, gelet op de in artikel 73 bis van verordening nr. 1605/2002 vastgelegde verjaringstermijn, de termijn voor mededeling van een debetnota onredelijk worden geacht wanneer die mededeling geschiedt meer dan vijf jaar te rekenen vanaf het moment waarop de instelling haar schuldvordering normalerwijs geldend had kunnen maken. Dit vermoeden kan slechts worden weerlegd doordat de betrokken instelling aantoont dat, ondanks de door haar aan de dag gelegde zorgvuldigheid, het late optreden is toe te schrijven aan het gedrag van de debiteur, inzonderheid zijn uitstelmanoeuvres of zijn kwade trouw. Bij gebreke van bewijs hiervan moet dan worden geconstateerd dat de instelling niet heeft voldaan aan de krachtens het beginsel van de redelijke termijn op haar rustende verplichtingen.

      Voor het overige kan wanneer dat verzuim eenmaal is vastgesteld, de Unierechter niet zonder het recht te schenden nietigverklaring van het besluit tot invordering van de betrokken schuldvordering achterwege laten met als motivering dat de verzoeker geen schending van de rechten van de verdediging had aangevoerd.

      (cf. punten 47‑49, 55)

    Top