EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0171

Demirci e.a.

Zaak C‑171/13

Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

tegen

M. S. Demirci e.a.

(verzoek van de Centrale Raad van Beroep om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing — Associatieovereenkomst EEG-Turkije — Sociale zekerheid van migrerende werknemers — Ontheffing van de bepalingen inzake de woonplaats — Aanvullende prestaties verleend op grond van de nationale wettelijke regeling — Woonplaatsvereiste — Toepassing op voormalige Turkse werknemers — Turkse staatsburgers die de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst hebben verkregen”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 januari 2015

Internationale overeenkomsten – Associatieovereenkomst EEG-Turkije – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Besluit nr. 3/80 van de Associatieraad – Ontheffing van de bepalingen inzake de woonplaats – Aanvullende prestaties verleend op grond van de nationale wettelijke regeling – Nationale regeling die deze prestaties afschaft voor begunstigden die niet langer op het nationale grondgebied wonen – Toepassing op voormalige Turkse werknemers die de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst hebben verkregen – Volledige behandeling van die werknemers als eigen burgers van die staat – Toelaatbaarheid

(Besluit nr. 3/80 van de Associatieraad EEG-Turkije, art. 6; verordening nr. 1408/71 van de Raad, zoals gewijzigd bij de verordeningen nr. 118/97 en nr. 647/2005, art. 4, lid 2 bis)

Besluit nr. 3/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden moet, mede in het licht van artikel 59 van het aanvullend protocol bij de associatieovereenkomst, aldus worden uitgelegd dat burgers van een lidstaat die als Turkse werknemers tot de legale arbeidsmarkt van deze staat hebben behoord, zich niet op grond van het feit dat zij de Turkse nationaliteit hebben behouden, kunnen beroepen op artikel 6 van besluit nr. 3/80 om zich te verzetten tegen een woonplaatsvereiste waaraan volgens de wettelijke regeling van deze staat moet zijn voldaan om aanspraak te kunnen maken op een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 647/2005.

Niets rechtvaardigt immers dat dergelijke staatsburgers, wier juridische status noodzakelijkerwijs is gewijzigd op het ogenblik waarop zij de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst hebben verkregen, door deze staat voor de uitkering van een dergelijke prestatie niet volledig als eigen burgers worden behandeld. Een dergelijke vaststelling ligt temeer voor de hand daar een dubbel ongerechtvaardigd verschil in behandeling in het leven zou worden geroepen als burgers van een lidstaat die de nationaliteit daarvan hebben verkregen nadat zij er als Turkse werknemers zijn onthaald, zonder dat zij afstand hebben gedaan van de Turkse nationaliteit, op grond van besluit nr. 3/80 zouden worden vrijgesteld van het voor de uitkering van de aanvullende prestatie geldende woonplaatsvereiste. Enerzijds zouden die burgers namelijk gunstiger worden behandeld dan Turkse werknemers die de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst niet hebben en die, wanneer zij niet meer tot de legale arbeidsmarkt van deze staat behoren, er niet langer een verblijfsrecht hebben. Anderzijds zouden die personen ook worden bevoordeeld ten opzichte van de burgers van de lidstaat van ontvangst of van een andere lidstaat voor wie weliswaar een gunstige regeling geldt op het gebied van verblijf en vrij verkeer in de Unie, maar die voor de uitkering van de aanvullende prestatie onderworpen blijven aan de voorwaarde dat zij op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst wonen.

(cf. punten 57‑59, 73 en dictum)

Top

Zaak C‑171/13

Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

tegen

M. S. Demirci e.a.

(verzoek van de Centrale Raad van Beroep om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing — Associatieovereenkomst EEG-Turkije — Sociale zekerheid van migrerende werknemers — Ontheffing van de bepalingen inzake de woonplaats — Aanvullende prestaties verleend op grond van de nationale wettelijke regeling — Woonplaatsvereiste — Toepassing op voormalige Turkse werknemers — Turkse staatsburgers die de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst hebben verkregen”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 januari 2015

Internationale overeenkomsten – Associatieovereenkomst EEG-Turkije – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Besluit nr. 3/80 van de Associatieraad – Ontheffing van de bepalingen inzake de woonplaats – Aanvullende prestaties verleend op grond van de nationale wettelijke regeling – Nationale regeling die deze prestaties afschaft voor begunstigden die niet langer op het nationale grondgebied wonen – Toepassing op voormalige Turkse werknemers die de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst hebben verkregen – Volledige behandeling van die werknemers als eigen burgers van die staat – Toelaatbaarheid

(Besluit nr. 3/80 van de Associatieraad EEG-Turkije, art. 6; verordening nr. 1408/71 van de Raad, zoals gewijzigd bij de verordeningen nr. 118/97 en nr. 647/2005, art. 4, lid 2 bis)

Besluit nr. 3/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden moet, mede in het licht van artikel 59 van het aanvullend protocol bij de associatieovereenkomst, aldus worden uitgelegd dat burgers van een lidstaat die als Turkse werknemers tot de legale arbeidsmarkt van deze staat hebben behoord, zich niet op grond van het feit dat zij de Turkse nationaliteit hebben behouden, kunnen beroepen op artikel 6 van besluit nr. 3/80 om zich te verzetten tegen een woonplaatsvereiste waaraan volgens de wettelijke regeling van deze staat moet zijn voldaan om aanspraak te kunnen maken op een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 647/2005.

Niets rechtvaardigt immers dat dergelijke staatsburgers, wier juridische status noodzakelijkerwijs is gewijzigd op het ogenblik waarop zij de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst hebben verkregen, door deze staat voor de uitkering van een dergelijke prestatie niet volledig als eigen burgers worden behandeld. Een dergelijke vaststelling ligt temeer voor de hand daar een dubbel ongerechtvaardigd verschil in behandeling in het leven zou worden geroepen als burgers van een lidstaat die de nationaliteit daarvan hebben verkregen nadat zij er als Turkse werknemers zijn onthaald, zonder dat zij afstand hebben gedaan van de Turkse nationaliteit, op grond van besluit nr. 3/80 zouden worden vrijgesteld van het voor de uitkering van de aanvullende prestatie geldende woonplaatsvereiste. Enerzijds zouden die burgers namelijk gunstiger worden behandeld dan Turkse werknemers die de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst niet hebben en die, wanneer zij niet meer tot de legale arbeidsmarkt van deze staat behoren, er niet langer een verblijfsrecht hebben. Anderzijds zouden die personen ook worden bevoordeeld ten opzichte van de burgers van de lidstaat van ontvangst of van een andere lidstaat voor wie weliswaar een gunstige regeling geldt op het gebied van verblijf en vrij verkeer in de Unie, maar die voor de uitkering van de aanvullende prestatie onderworpen blijven aan de voorwaarde dat zij op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst wonen.

(cf. punten 57‑59, 73 en dictum)

Top