Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012FO0155

    Samenvatting van de beschikking

    BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
    VAN DE EUROPESE UNIE

    (Eerste kamer)

    25 februari 2014

    Zaak F‑155/12

    Luis García Domínguez

    tegen

    Europese Commissie

    „Openbare dienst – Vergelijkend onderzoek – Aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/215/11 – Niet-plaatsing op de reservelijst – Motivering van een besluit tot afwijzing van een sollicitatie – Beginsel van gelijke behandeling – Belangenconflict”

    Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee García Domínguez verzoekt om nietigverklaring van het besluit van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/215/11 om hem niet te plaatsen op de reservelijst van dit vergelijkend onderzoek, en om veroordeling van de Europese Commissie tot betaling aan hem van een schadevergoeding.

    Beslissing:      Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard. García Domínguez draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.

    Samenvatting

    1.      Ambtenaren – Vergelijkend onderzoek – Verloop en inhoud van de examens – Beoordelingsvrijheid van de jury – Rechterlijke toetsing – Grenzen

    (Ambtenarenstatuut, bijlage III)

    2.      Ambtenaren – Rechten en verplichtingen – Verplichting tot onafhankelijkheid en onkreukbaarheid – Gevaar van een belangenconflict in geval van het bestaan van een professionele relatie tussen een jurylid en de kandidaat – Geen

    (Ambtenarenstatuut, bijlage III)

    3.      Ambtenaren – Vergelijkend onderzoek – Beoordeling van de geschiktheid van de kandidaten – Beoordelingsvrijheid van de jury – Rechterlijk toezicht – Grenzen

    (Ambtenarenstatuut, bijlage III)

    1.      Het beginsel van gelijke behandeling vormt een fundamenteel beginsel van Unierecht, zodat de jury van een vergelijkend onderzoek ervoor moet zorgen dat dit beginsel van gelijke behandeling van de kandidaten bij het verloop van dit vergelijkend onderzoek strikt wordt geëerbiedigd. Een jury van een vergelijkend onderzoek beschikt weliswaar over een ruime beoordelingsvrijheid met betrekking tot de modaliteiten en de inhoudelijke details van de examens, doch het staat aan de Unierechter om zijn toezicht uit te oefenen in de mate die nodig is om een gelijke behandeling van de kandidaten te verzekeren en de objectiviteit van de door deze jury tussen hen gemaakte keuze te waarborgen.

    Gelet op het noodzakelijkerwijs beperkte aantal vragen dat redelijkerwijs tijdens een examen over een bepaald onderwerp kan worden gesteld, bevat elk examen in het algemeen een inherent risico van ongelijke behandeling. Er is dus alleen sprake van schending van het beginsel van gelijke behandeling wanneer de jury bij de keuze van de examens het risico van ongelijke kansen niet beperkt heeft tot het risico dat in het algemeen inherent is aan elk examen.

    Wat de keuze betreft om het examen te doen gaan over een onderwerp dat bepaalde kandidaten zou kunnen bevoordelen, moet evenwel worden vastgesteld dat een dergelijke omstandigheid, die deel uitmaakt van het risico dat in het algemeen inherent is aan elk vergelijkend onderzoek, deze kandidaten geen zodanig voordeel kan verschaffen dat het beginsel van gelijke behandeling daardoor zou worden geschonden. Hetzelfde geldt wanneer het onderwerp door de jury is gekozen voor de gehele groep van kandidaten van een algemeen vergelijkend onderzoek die is toegelaten tot de examens, onafhankelijk van hun linguïstische groep, en deze keuze is verricht vóór de datum waarop de resultaten van de toelatingstests en, bijgevolg, vóórdat de namen van de kandidaten die waren toegelaten tot deelname aan de examens van dit vergelijkend onderzoek, bekend waren.

    (cf. punten 24, 25, 28 en 29)

    Referentie:

    Gerecht van eerste aanleg: 12 maart 2008, Giannini/Commissie, T‑100/04, punten 132 en 133

    2.      Bij de beoordeling van het bestaan van een belangenconflict, kan het bestaan van een professionele relatie tussen een ambtenaar en een derde in beginsel niet meebrengen dat de onafhankelijkheid van de ambtenaar in gevaar wordt gebracht of lijkt te worden gebracht wanneer die ambtenaar een oordeel moet uitspreken over een aangelegenheid waarbij die derde betrokken is. Voorts vereist het beginsel van onpartijdigheid van de jury dat een jurylid zich afzijdig houdt van de beoordeling van een kandidaat wanneer er een rechtstreekse band bestaat tussen het jurylid en de kandidaat.

    In dit verband kan uit de omstandigheid dat een van de juryleden leiding gaf aan een team van een dienst van een Europese instelling waarbij een kandidaat van een vergelijkend onderzoek tewerkgesteld is geweest, niet de conclusie worden getrokken dat dit jurylid rechtstreekse banden heeft onderhouden met deze kandidaat.

    Voorts hoeft het feit dat een kandidaat van een vergelijkend onderzoek wordt vermeld als vriend op de facebookpagina van een jurylid evenmin te wijzen op het bestaan van rechtstreekse banden tussen die kandidaat en dat lid. Het feit dat twee personen vrienden zijn op facebook brengt niet noodzakelijkerwijs met zich mee dat er tussen beide personen een vriendschapsband bestaat in de gebruikelijke betekenis van dat woord, maar kan enkel voortkomen uit de wil van deze twee personen om onderling informatie uit te wisselen betreffende vragen van algemeen of professioneel belang. Bovendien heeft een persoon die op facebook bevriend is met een andere persoon niet noodzakelijkerwijs toegang tot alle door die andere persoon verspreide gegevens, aangezien elke facebook-gebruiker de instellingen voor de toegang die hij wenst te geven tot zijn persoonlijke gegevens, kan aanpassen.

    (cf. punten 34, 36 en 37)

    Referentie:

    Gerecht van eerste aanleg: 3 februari 2005, Mancini/Commissie, T‑137/03, punt 33; 12 juli 2005, De Bry/Commissie, T‑157/04, punt 35; Giannini/Commissie, reeds aangehaald, punt 224

    3.      De door de jury van een vergelijkend onderzoek verrichte beoordeling van de kennis en de geschiktheid van de kandidaten, alsook de besluiten waarbij de jury vaststelt dat een kandidaat niet is geslaagd voor een examen, vormen een waardeoordeel. Zij vallen onder de ruime beoordelingsvrijheid van deze jury en kunnen door de Unierechter slechts worden getoetst in geval van duidelijke schending van de regels die de jury bij haar werkzaamheden in acht moet nemen.

    Wanneer een uitgesloten kandidaat stelt dat het punt voor een examen van het vergelijkend onderzoek niet in overeenstemming is met het hoge punt dat hij heeft verworven in het kader van een ander examen van datzelfde vergelijkend onderzoek, kan deze omstandigheid niet de conclusie wettigen dat de jury een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, aangezien de prestaties van een kandidaat tijdens de opeenvolgende examens kunnen variëren van het ene examen op het andere. Voorts dient een jury zich, overeenkomstig de voorschriften in de aankondiging van vergelijkend onderzoek, bij zijn beoordeling van de vakkennis, de geschiktheid en de motivatie van de kandidaten enkel en alleen op de prestaties van de kandidaten te baseren. Ook kan deze kandidaat zich ter betwisting van het punt dat hem in het kader van een examen is toegekend, niet met succes beroepen op zijn lange beroepservaring in het verleden. Tot slot kan de persoonlijke overtuiging van de kandidaat evenmin het bewijs vormen van een kennelijke beoordelingsfout.

    (cf. punten 58 en 59)

    Referentie:

    Gerecht van eerste aanleg: 14 juli 2000, Teixeira Neves/Hof van Justitie, T‑146/99, punt 41; 5 april 2005, Christensen/Commissie, T‑336/02, punt 25

    Gerecht voor ambtenarenzaken: 13 december 2012, Mileva/Commissie, F‑101/11, punt 45

    Top