This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62012CJ0408
YKK e.a./Commissie
YKK e.a./Commissie
Zaak C‑408/12 P
YKK Corporation e.a.
tegen
Europese Commissie
„Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Markten voor ritssluitingen, overige sluitingen en aanzetmachines — Opeenvolgende aansprakelijkheden — Wettelijk maximum van de geldboete — Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 — Begrip ‚onderneming’ — Persoonlijke aansprakelijkheid — Evenredigheidsbeginsel — Afschrikkingsfactor”
Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 september 2014
Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Concrete weerslag op de markt – Niet-doorslaggevend criterium
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)
Hogere voorziening – Bevoegdheid van het Hof – Betwisting, op grond van billijkheidsoverwegingen, van de door het Gerecht verrichte beoordeling van het bedrag van geldboeten die aan ondernemingen wegens inbreuk op de mededingingsregels van het Verdrag zijn opgelegd – Daarvan uitgesloten
(Art. 256 VWEU en 261 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 1, en 31)
Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Vermindering van het bedrag van de geldboete in ruil voor medewerking van de betrokken onderneming – Voorwaarden – Beoordelingsvrijheid van de Commissie – Uitsluiting van een dubbele beloning voor dezelfde informatie
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededelingen van de Commissie, 96/C 207/04, delen C en D, en 2002/C 45/03, punten 21 en 23)
Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van de feiten – Niet-ontvankelijkheid – Toetsing door het Hof van de beoordeling van de feiten en het bewijsmateriaal – Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting
(Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)
Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Maximumbedrag – Berekening – Omzet die in aanmerking moet worden genomen – Onderneming overgenomen door een andere onderneming die op het tijdstip van de inbreuk een afzonderlijke economische entiteit vormde – Inaanmerkingneming van de eigen omzet van elk van deze entiteiten
(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)
Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Afschrikkende werking – Inaanmerkingneming van de omvang en de totale middelen van de bestrafte onderneming
(Art. 81 E; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)
Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Maximumbedrag – Onderscheid tussen maximumbedrag en afschrikkende werking van de geldboete
(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)
Hogere voorziening – Hogere voorziening gegrond bevonden – Afdoening van het geding ten gronde door de rechterlijke instantie in hogere voorziening – Voorwaarde – Zaak die in staat van wijzen is
(Statuut van het Hof van Justitie, art. 61, eerste alinea)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punt 26)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punt 29)
Zowel de mededeling van de Commissie betreffende het niet-opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen van 1996, delen C en D, als de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken van 2002, punten 21 en 23, bepaalt dat de betrokken ondernemingen slechts een boetevermindering kunnen genieten indien zij de Commissie bewijsstukken verstrekken die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk. In dit verband kan informatie die niet voldoet aan de voorwaarde dat deze ondernemingen bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk in de zin van de mededeling inzake medewerking van 1996, geen bewijsmateriaal vormen dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002.
De betrokken ondernemingen hebben overigens geen recht op een dubbele beloning voor dezelfde informatie, te weten de informatie die hun recht heeft gegeven op gedeeltelijke immuniteit voor de periode waarop zij betrekking heeft, indien deze informatie voor de daaropvolgende periode geen enkele toegevoegde waarde had voor het onderzoek van de Commissie.
(cf. punten 42, 43, 47)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punt 44)
Wanneer een onderneming die door de Commissie aansprakelijk is gesteld voor een inbreuk op artikel 81 EG, wordt overgenomen door een andere onderneming waarbinnen zij als dochteronderneming een afzonderlijke economische entiteit blijft, moet de Commissie rekening houden met de omzet van elk van deze economische entiteiten voor de eventuele toepassing van het in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximumbedrag van de geldboete, te weten 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.
In een geval waarin twee vennootschappen twee afzonderlijke entiteiten vormden vooraleer de ene een dochteronderneming van de andere werd, kunnen zij dus niet worden beschouwd als één enkele onderneming waarvan de structuur en de financiële draagkracht in de loop van de tijd zijn geëvolueerd, die bij de inbreuk betrokken was tijdens de duur ervan.
In dit verband bestaat het doel van de vaststelling, in artikel 23, lid 2, van een maximum van 10 % van de omzet van elke bij de inbreuk betrokken onderneming er met name in, te voorkomen dat een geldboete wordt opgelegd voor een bedrag dat de financiële draagkracht van deze onderneming te boven gaat op de datum waarop zij door de Commissie aansprakelijk wordt gesteld voor de inbreuk en waarop de Commissie haar een geldelijke sanctie oplegt. Deze vaststelling wordt bevestigd door artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003, dat vereist dat het maximum van 10 % wordt berekend op basis van het laatste boekjaar vóór de vaststelling van de beschikking van de Commissie houdende bestraffing van een inbreuk. Een dergelijk vereiste wordt echter volledig nageleefd wanneer het maximum slechts wordt bepaald op basis van de omzet van de dochteronderneming, wat de uitsluitend aan haar opgelegde geldboete voor de periode voorafgaand aan haar overname door de moedermaatschappij betreft.
Een onderneming mag ook niet aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuken die haar dochterondernemingen zelfstandig hebben gepleegd voordat zij door haar werden overgenomen. Deze dochterondernemingen moeten zelf de gevolgen dragen van hun inbreuk makend gedrag vóór deze overname, zonder dat de overnemende vennootschap daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld.
(cf. punten 60‑65)
Het begrip „afschrikking” is een van de factoren waarmee bij de berekening van de hoogte van de geldboete voor een inbreuk op de mededingingsregels rekening moet worden gehouden. Het verband tussen de omvang en de totale middelen van de ondernemingen enerzijds en de noodzaak om te garanderen dat de geldboete afschrikkende werking heeft anderzijds, kan in dit verband niet worden betwist. Het is immers in de eerste plaats de beoogde impact op de betrokken onderneming die rechtvaardigt dat de omvang en de totale middelen van die onderneming in aanmerking worden genomen om te garanderen dat de geldboete voldoende afschrikkende werking heeft, waarbij de sanctie niet verwaarloosbaar mag zijn gelet op met name de financiële capaciteit van deze onderneming. Om de geldboete te bepalen op een niveau dat de betrokken ondernemingen ervan kan weerhouden, in de toekomst de mededingingsregels van de Unie te schenden, moet dus rekening worden gehouden met de omvang en de totale middelen van deze ondernemingen op het moment waarop de litigieuze beschikking wordt vastgesteld.
(cf. punten 84‑86)
Het in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximum van 10 % van omzet voor een geldboete die aan een onderneming wegens inbreuk op de mededingingsregels wordt opgelegd, heeft immers tot doel, het niveau van de geldboete die wegens de inbreuk wordt opgelegd, aan te passen aan de economische draagkracht van de aansprakelijk gestelde onderneming, ook al is de referentieperiode voor de berekening van de in aanmerking te nemen omzet het boekjaar vóór de vaststelling van de beschikking van de Commissie waarbij deze onderneming een boete wordt opgelegd.
Het streven naar een afschrikkende werking van de geldelijke sanctie heeft daarentegen in wezen tot doel, het gedrag van de economische entiteit die de adressaat is van de beschikking van de Commissie, in de toekomst aan banden te leggen. Deze werking moet noodzakelijkerwijs worden waargenomen door de betrokken onderneming in de staat waarin deze zich op het moment van de vaststelling van deze beschikking bevindt.
(cf. punten 90, 91)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punt 95)