This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62012CJ0334
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
1. Recht van de Europese Unie – Beginselen – Inachtneming van redelijke termijn – Administratieve procedure – Gerechtelijke procedure – Beoordeling die in concreto moet worden verricht – Beoordelingscriteria – Beroep ingesteld door personeelsleden van de Europese Investeringsbank – Termijn voor instellen van beroep die niet in bepaling van recht van de Unie is vastgesteld – Toepassing naar analogie van bepalingen van het Statuut van ambtenaren van de Unie – Ontoelaatbaarheid – Schending van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47 en 52, lid 1; Ambtenarenstatuut, art. 91, lid 3; Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank, art. 41)
2. Heroverweging – Aantasting van eenheid of samenhang van recht van de Unie – Beoordelingscriteria – Gevolgen die daaraan moeten worden verbonden – Vernietiging van arrest en terugverwijzing van zaak naar rechterlijke instantie in hogere voorziening
(Art. 6 VEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; Statuut van het Hof van Justitie, art. 62 ter, eerste alinea)
1. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de in geen enkele bepaling van het recht van de Unie vastgestelde termijn waarbinnen een beroep moet worden ingesteld of een verzoek moet worden ingediend, dient de rechter van de Unie de omstandigheden van de zaak in aanmerking te nemen, net als bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van administratieve procedures waarvoor geen enkele bepaling van het recht van de Unie in een precieze termijn voorziet. De redelijkheid van een termijn kan niet worden bepaald aan de hand van een in abstracto vastgesteld nauwkeurig maximum, maar moet per geval worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen. Het begrip redelijke termijn kan niet als een specifieke vervaltermijn worden begrepen.
Aangezien geen enkele bepaling van het recht van de Unie vermeldt binnen welke termijn een personeelslid van de Europese Investeringsbank het beroep tot nietigverklaring van een voor hem bezwarende handeling van de Bank moet instellen, kan de in artikel 91, lid 3, van het Ambtenarenstatuut gestelde termijn van drie maanden dus niet naar analogie als een vervaltermijn worden gehanteerd voor de personeelsleden van de Bank wanneer dezen een dergelijk beroep instellen.
Bovendien mogen de personeelsleden van de Bank, daar de termijn om beroep in te stellen tegen voor hen bezwarende handelingen niet van tevoren door een regel van het recht van de Unie is vastgesteld en evenmin overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aan beperkingen is onderworpen, ervan uitgaan dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van hun beroep de rechtspraak van het Hof over de redelijke termijn wordt toegepast, en niet dat daar een fatale vervaltermijn tegen wordt ingeroepen. Door die onjuiste opvatting van het begrip redelijke termijn kunnen de betrokken personeelsleden hun rechten niet verdedigen bij wege van een doeltreffende voorziening in rechte met inachtneming van de in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gestelde voorwaarden.
(cf. punten 25, 28, 29, 33, 39, 44, 45)
2. Een arrest waarbij het Gerecht als rechterlijke instantie in hogere voorziening is afgeweken van vaste rechtspraak van het Hof betreffende het begrip redelijke termijn en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, die ongeacht de betrokken materie van toepassing zijn en een belangrijke plaats in de rechtsorde van de Unie innemen, is een beslissing die de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie aantast in de zin van artikel 62 ter, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, wanneer dit arrest voor het eerst een punt behandelt dat een precedent voor toekomstige zaken kan vormen. In het bijzonder hebben volgens artikel 6 VEU het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gegarandeerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en de bepalingen van de Verdragen dezelfde juridische waarde.
Artikel 62 ter, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie bepaalt dat indien het Hof vaststelt dat de samenhang van het recht van de Unie door een beslissing wordt aangetast, het de zaak terugverwijst naar het Gerecht, dat gebonden is aan de rechtspunten die door het Hof zijn beslist. Het Hof kan bovendien aangeven welke gevolgen van de beslissing van het Gerecht ten aanzien van de partijen in het geding als definitief moeten worden beschouwd. Bijgevolg kan het Hof zich er niet toe beperken de aantasting van de samenhang of de eenheid van het recht van de Unie vast te stellen zonder daaraan gevolgen te verbinden voor de betrokken zaak. Een dergelijk arrest moet dus worden vernietigd op grond dat het begrip redelijke termijn onjuist is opgevat, en de zaak moet worden terugverwezen naar het Gerecht.
(cf. punten 50-54, 56, 57, 59)
Zaak C-334/12 RX-II
Oscar Orlando Arango Jaramillo e.a.
tegen
Europese Investeringsbank (EIB)
„Heroverweging van arrest T-234/11 P — Beroep tot nietigverklaring — Ontvankelijkheid — Beroepstermijn — Termijn die niet in bepaling van het Unierecht is vastgesteld — Begrip ‚redelijke termijn’ — Uitlegging — Verplichting voor rechter van de Unie om rekening te houden met specifieke omstandigheden van elke zaak — Recht op doeltreffende voorziening in rechte — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Aantasting van samenhang van het Unierecht”
Samenvatting – Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 februari 2013
Recht van de Europese Unie – Beginselen – Inachtneming van redelijke termijn – Administratieve procedure – Gerechtelijke procedure – Beoordeling die in concreto moet worden verricht – Beoordelingscriteria – Beroep ingesteld door personeelsleden van de Europese Investeringsbank – Termijn voor instellen van beroep die niet in bepaling van recht van de Unie is vastgesteld – Toepassing naar analogie van bepalingen van het Statuut van ambtenaren van de Unie – Ontoelaatbaarheid – Schending van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47 en 52, lid 1; Ambtenarenstatuut, art. 91, lid 3; Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank, art. 41)
Heroverweging – Aantasting van eenheid of samenhang van recht van de Unie – Beoordelingscriteria – Gevolgen die daaraan moeten worden verbonden – Vernietiging van arrest en terugverwijzing van zaak naar rechterlijke instantie in hogere voorziening
(Art. 6 VEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; Statuut van het Hof van Justitie, art. 62 ter, eerste alinea)
Bij de beoordeling van de redelijkheid van de in geen enkele bepaling van het recht van de Unie vastgestelde termijn waarbinnen een beroep moet worden ingesteld of een verzoek moet worden ingediend, dient de rechter van de Unie de omstandigheden van de zaak in aanmerking te nemen, net als bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van administratieve procedures waarvoor geen enkele bepaling van het recht van de Unie in een precieze termijn voorziet. De redelijkheid van een termijn kan niet worden bepaald aan de hand van een in abstracto vastgesteld nauwkeurig maximum, maar moet per geval worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen. Het begrip redelijke termijn kan niet als een specifieke vervaltermijn worden begrepen.
Aangezien geen enkele bepaling van het recht van de Unie vermeldt binnen welke termijn een personeelslid van de Europese Investeringsbank het beroep tot nietigverklaring van een voor hem bezwarende handeling van de Bank moet instellen, kan de in artikel 91, lid 3, van het Ambtenarenstatuut gestelde termijn van drie maanden dus niet naar analogie als een vervaltermijn worden gehanteerd voor de personeelsleden van de Bank wanneer dezen een dergelijk beroep instellen.
Bovendien mogen de personeelsleden van de Bank, daar de termijn om beroep in te stellen tegen voor hen bezwarende handelingen niet van tevoren door een regel van het recht van de Unie is vastgesteld en evenmin overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aan beperkingen is onderworpen, ervan uitgaan dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van hun beroep de rechtspraak van het Hof over de redelijke termijn wordt toegepast, en niet dat daar een fatale vervaltermijn tegen wordt ingeroepen. Door die onjuiste opvatting van het begrip redelijke termijn kunnen de betrokken personeelsleden hun rechten niet verdedigen bij wege van een doeltreffende voorziening in rechte met inachtneming van de in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gestelde voorwaarden.
(cf. punten 25, 28, 29, 33, 39, 44, 45)
Een arrest waarbij het Gerecht als rechterlijke instantie in hogere voorziening is afgeweken van vaste rechtspraak van het Hof betreffende het begrip redelijke termijn en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, die ongeacht de betrokken materie van toepassing zijn en een belangrijke plaats in de rechtsorde van de Unie innemen, is een beslissing die de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie aantast in de zin van artikel 62 ter, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, wanneer dit arrest voor het eerst een punt behandelt dat een precedent voor toekomstige zaken kan vormen. In het bijzonder hebben volgens artikel 6 VEU het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gegarandeerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en de bepalingen van de Verdragen dezelfde juridische waarde.
Artikel 62 ter, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie bepaalt dat indien het Hof vaststelt dat de samenhang van het recht van de Unie door een beslissing wordt aangetast, het de zaak terugverwijst naar het Gerecht, dat gebonden is aan de rechtspunten die door het Hof zijn beslist. Het Hof kan bovendien aangeven welke gevolgen van de beslissing van het Gerecht ten aanzien van de partijen in het geding als definitief moeten worden beschouwd. Bijgevolg kan het Hof zich er niet toe beperken de aantasting van de samenhang of de eenheid van het recht van de Unie vast te stellen zonder daaraan gevolgen te verbinden voor de betrokken zaak. Een dergelijk arrest moet dus worden vernietigd op grond dat het begrip redelijke termijn onjuist is opgevat, en de zaak moet worden terugverwezen naar het Gerecht.
(cf. punten 50-54, 56, 57, 59)