Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CJ0622

Samenvatting van het arrest

Court reports – general

Zaak C‑622/11

Staatssecretaris van Financiën

tegen

Pactor Vastgoed BV

(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)

„Zesde btw-richtlijn — Artikelen 13, C, en 20 — Levering van onroerend goed — Recht om voor belastingheffing te kiezen — Recht op aftrek — Herziening van aftrek — Invordering van bedragen die na herziening van btw-aftrek verschuldigd zijn — Tot voldoening gehouden belastingplichtige — Andere belastingplichtige dan die welke aftrek in het verleden heeft toegepast, die niet betrokken was bij belaste handeling die tot bedoelde aftrek heeft geleid”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 oktober 2013

  1. Harmonisatie van de belastingwetgeving – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde – Aftrek van voorbelasting – Herziening van aanvankelijk toegepaste aftrek – Invordering van bedragen die na herziening van aftrek van belasting over de toegevoegde waarde verschuldigd zijn – Levering van onroerend goed – Andere belastingplichtige dan die welke aftrek in het verleden heeft toegepast, die niet betrokken was bij belaste handeling die tot bedoelde aftrek heeft geleid

    (Richtlijn 77/388 van de Raad, art. 13, C, eerste alinea, sub b, en tweede alinea, 20, leden 1, sub a, en 4, en 21, lid 1, sub a)

  2. Harmonisatie van de belastingwetgeving – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde – Aftrek van voorbelasting – Herziening van aanvankelijk toegepaste aftrek – Doel

  1.  De Zesde richtlijn (77/388) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de bedragen verschuldigd na een herziening van een aftrek van belasting over de toegevoegde waarde worden ingevorderd bij een andere belastingplichtige dan degene die de aftrek heeft toegepast.

    De aanwijzing van de persoon die de als gevolg van de herziening van een aftrek van belasting over de toegevoegde waarde verschuldigde bedragen moet voldoen, betreft immers niet een „wijze” van uitvoering in de zin van de artikelen 13, C, tweede alinea, en 20, lid 1, van de Zesde richtlijn, maar een inhoudelijke regel van het bij die richtlijn ingevoerde gemeenschappelijke stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde, zoals volgt uit artikel 21 van diezelfde richtlijn.

    In dat verband moet artikel 20, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd dat wanneer de door een belastingplichtige in aftrek gebrachte belasting over de toegevoegde waarde wordt herzien, de als gevolg daarvan verschuldigde bedragen door die belastingplichtige moeten worden voldaan. Indien deze bepaling in tegengestelde zin zou worden uitgelegd, zou dit in strijd komen met de doelstellingen die met die richtlijn worden nagestreefd op het gebied van de herziening van aftrekken.

    In die context kan de mogelijkheid, te bepalen dat een andere persoon dan de belastingplichtige hoofdelijk gehouden is de belasting te voldoen, welke mogelijkheid de lidstaten volgens artikel 21, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn hebben, niet aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan een autonome fiscale verplichting ten laste van die persoon kan worden opgelegd.

    Daarenboven kan, in geval van opeenvolgende leveringen van een onroerend goed, de omstandigheid dat een van de belastingplichtigen zich bij de levering waarbij hij partij was, niet heeft gehouden aan de bepalingen voor de uitoefening van het recht om voor belastingheffing te opteren als bedoeld in artikel 13, C, tweede alinea, van de Zesde richtlijn, niet tot gevolg hebben dat deze belastingplichtige gehouden is tot voldoening van de belastingschuld die ontstaat als gevolg van de herziening van de belasting over de toegevoegde waarde die door een andere belastingplichtige in aftrek is gebracht in verband met een van die leveringen, waar de eerstgenoemde belastingplichtige buiten staat. De lidstaten hebben namelijk op grond van die bepaling weliswaar de mogelijkheid om de omvang van het optierecht te beperken en de bepalingen voor de uitoefening ervan vast te stellen, maar zij mogen een belastingplichtige bij gebruikmaking van die mogelijkheid geen verplichtingen opleggen die verder gaan dan ingevolge het recht van de Unie op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde toelaatbaar is.

    Voor zover ook de levering van een onroerend goed tussen een leverancier en een koper met terugwerkende kracht van belasting over de toegevoegde waarde is vrijgesteld en voor zover de met de levering samenhangende belasting over de toegevoegde waarde die door die koper is voldaan en in aftrek gebracht, is komen te vervallen, geniet laatstgenoemde geen „ongerechtvaardigd voordeel” in de zin van artikel 20, lid 4, van de Zesde richtlijn. Bijgevolg kan bedoelde koper niet op de grondslag van die bepaling gehouden zijn tot betaling van de belasting over de toegevoegde waarde die verschuldigd is na de herziening van een aftrek door de leverancier bij gelegenheid van een andere transactie waarbij die koper niet betrokken was, te weten bij de aanvankelijke verwerving van genoemd onroerend goed door die leverancier.

    Met beschikking 88/498 wordt beoogd dat in het kader van een levering van een onroerend goed, de daarmee samenhangende belasting over de toegevoegde waarde wordt voldaan en in aftrek gebracht door een en dezelfde belastingplichtige, namelijk de koper van het goed in kwestie.

    (cf. punten 32, 36, 37, 39, 40, 42, 44, 45, 47 en dictum)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punt 34)

Top

Zaak C‑622/11

Staatssecretaris van Financiën

tegen

Pactor Vastgoed BV

(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)

„Zesde btw-richtlijn — Artikelen 13, C, en 20 — Levering van onroerend goed — Recht om voor belastingheffing te kiezen — Recht op aftrek — Herziening van aftrek — Invordering van bedragen die na herziening van btw-aftrek verschuldigd zijn — Tot voldoening gehouden belastingplichtige — Andere belastingplichtige dan die welke aftrek in het verleden heeft toegepast, die niet betrokken was bij belaste handeling die tot bedoelde aftrek heeft geleid”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 oktober 2013

  1. Harmonisatie van de belastingwetgeving — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde — Aftrek van voorbelasting — Herziening van aanvankelijk toegepaste aftrek — Invordering van bedragen die na herziening van aftrek van belasting over de toegevoegde waarde verschuldigd zijn — Levering van onroerend goed — Andere belastingplichtige dan die welke aftrek in het verleden heeft toegepast, die niet betrokken was bij belaste handeling die tot bedoelde aftrek heeft geleid

    (Richtlijn 77/388 van de Raad, art. 13, C, eerste alinea, sub b, en tweede alinea, 20, leden 1, sub a, en 4, en 21, lid 1, sub a)

  2. Harmonisatie van de belastingwetgeving — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde — Aftrek van voorbelasting — Herziening van aanvankelijk toegepaste aftrek — Doel

  1.  De Zesde richtlijn (77/388) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de bedragen verschuldigd na een herziening van een aftrek van belasting over de toegevoegde waarde worden ingevorderd bij een andere belastingplichtige dan degene die de aftrek heeft toegepast.

    De aanwijzing van de persoon die de als gevolg van de herziening van een aftrek van belasting over de toegevoegde waarde verschuldigde bedragen moet voldoen, betreft immers niet een „wijze” van uitvoering in de zin van de artikelen 13, C, tweede alinea, en 20, lid 1, van de Zesde richtlijn, maar een inhoudelijke regel van het bij die richtlijn ingevoerde gemeenschappelijke stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde, zoals volgt uit artikel 21 van diezelfde richtlijn.

    In dat verband moet artikel 20, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd dat wanneer de door een belastingplichtige in aftrek gebrachte belasting over de toegevoegde waarde wordt herzien, de als gevolg daarvan verschuldigde bedragen door die belastingplichtige moeten worden voldaan. Indien deze bepaling in tegengestelde zin zou worden uitgelegd, zou dit in strijd komen met de doelstellingen die met die richtlijn worden nagestreefd op het gebied van de herziening van aftrekken.

    In die context kan de mogelijkheid, te bepalen dat een andere persoon dan de belastingplichtige hoofdelijk gehouden is de belasting te voldoen, welke mogelijkheid de lidstaten volgens artikel 21, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn hebben, niet aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan een autonome fiscale verplichting ten laste van die persoon kan worden opgelegd.

    Daarenboven kan, in geval van opeenvolgende leveringen van een onroerend goed, de omstandigheid dat een van de belastingplichtigen zich bij de levering waarbij hij partij was, niet heeft gehouden aan de bepalingen voor de uitoefening van het recht om voor belastingheffing te opteren als bedoeld in artikel 13, C, tweede alinea, van de Zesde richtlijn, niet tot gevolg hebben dat deze belastingplichtige gehouden is tot voldoening van de belastingschuld die ontstaat als gevolg van de herziening van de belasting over de toegevoegde waarde die door een andere belastingplichtige in aftrek is gebracht in verband met een van die leveringen, waar de eerstgenoemde belastingplichtige buiten staat. De lidstaten hebben namelijk op grond van die bepaling weliswaar de mogelijkheid om de omvang van het optierecht te beperken en de bepalingen voor de uitoefening ervan vast te stellen, maar zij mogen een belastingplichtige bij gebruikmaking van die mogelijkheid geen verplichtingen opleggen die verder gaan dan ingevolge het recht van de Unie op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde toelaatbaar is.

    Voor zover ook de levering van een onroerend goed tussen een leverancier en een koper met terugwerkende kracht van belasting over de toegevoegde waarde is vrijgesteld en voor zover de met de levering samenhangende belasting over de toegevoegde waarde die door die koper is voldaan en in aftrek gebracht, is komen te vervallen, geniet laatstgenoemde geen „ongerechtvaardigd voordeel” in de zin van artikel 20, lid 4, van de Zesde richtlijn. Bijgevolg kan bedoelde koper niet op de grondslag van die bepaling gehouden zijn tot betaling van de belasting over de toegevoegde waarde die verschuldigd is na de herziening van een aftrek door de leverancier bij gelegenheid van een andere transactie waarbij die koper niet betrokken was, te weten bij de aanvankelijke verwerving van genoemd onroerend goed door die leverancier.

    Met beschikking 88/498 wordt beoogd dat in het kader van een levering van een onroerend goed, de daarmee samenhangende belasting over de toegevoegde waarde wordt voldaan en in aftrek gebracht door een en dezelfde belastingplichtige, namelijk de koper van het goed in kwestie.

    (cf. punten 32, 36, 37, 39, 40, 42, 44, 45, 47 en dictum)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punt 34)

Top