Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62010CJ0409

    Samenvatting van het arrest

    Trefwoorden
    Samenvatting

    Trefwoorden

    1. Internationale overeenkomsten – Overeenkomst ACS-EG van Cotonou – Navordering van rechten bij invoer – Controle achteraf van oorsprong van goederen door Commissie – Resultaten neergelegd in rapport dat mede is ondertekend door vertegenwoordiger van regering van staat van uitvoer

    (Overeenkomst ACS-EG van Cotonou, bijlage V, Protocol nr. 1, art. 32)

    2. Eigen middelen van Europese Unie – Navordering van rechten bij invoer of uitvoer – Voorwaarden waaronder niet tot boeking achteraf wordt overgegaan, gesteld in artikel 220, lid 2, sub b, van verordening nr. 2913/92 – Niet afdoende controle achteraf van EUR.1-certificaat

    (Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 220, lid 2, sub b)

    Samenvatting

    1. Artikel 32 van Protocol nr. 1 bij bijlage V bij de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2003/159, dient aldus te worden uitgelegd dat de resultaten van een controle achteraf betreffende de juistheid van de oorsprong van goederen die in door een van de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS) afgegeven certificaten van oorsprong is aangegeven, welke controle in hoofdzaak bestond uit een onderzoek dat in deze staat door de Commissie – meer bepaald door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) – op uitnodiging van die staat is verricht, de autoriteiten van de lidstaat waar de goederen zijn ingevoerd binden, mits deze autoriteiten – hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen – een document hebben ontvangen waarin ondubbelzinnig wordt bevestigd dat die ACS-staat die resultaten overneemt.

    Het is in dit verband irrelevant dat de controle achteraf door OLAF is verricht. Een controle achteraf kan immers niet alleen op verzoek van de autoriteiten van het land van invoer worden verricht, maar ook wanneer volgens een van de staten die partij zijn bij de overeenkomst of volgens de Commissie – die op de juiste toepassing van de overeenkomst moet toezien – aanwijzingen bestaan die een onregelmatigheid betreffende de oorsprong van de ingevoerde goederen doen vermoeden. Dat is het geval wanneer het door OLAF uitgevoerde onderzoek is verricht op uitnodiging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel van de staat van uitvoer. In die omstandigheden kan het door OLAF op het grondgebied van deze staat verrichte onderzoek niet als een inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van deze staat worden beschouwd en vormt dit onderzoek dus geen schending van de soevereiniteit van die staat.

    Aangaande de vorm waarin de resultaten van de onderzoeken aan de lidstaat van invoer dienen te worden meegedeeld om de autoriteiten van deze lidstaat te kunnen binden, leidt de overlegging van het – naar behoren namens de ACS-staat van uitvoer ondertekende – verslag van het onderzoek van OLAF waarin ondubbelzinnig wordt vastgesteld dat de EUR.1-certificaten onjuist en dus ongeldig zijn, ertoe dat die resultaten aan voornoemde autoriteiten kunnen worden tegengeworpen.

    Wat ten slotte de vraag betreft of de persoon die het verslag van het onderzoek namens de ACS-staat van uitvoer heeft ondertekend, krachtens het recht van deze staat de bevoegdheid daartoe had, moeten de autoriteiten van de lidstaat van invoer alleen in geval van twijfel over de bevoegdheid van de persoon die namens de staat van uitvoer heeft ondertekend, bij de betrokken ACS-staat verifiëren of deze persoon wel degelijk bevoegd was om die staat op dit gebied te binden.

    (cf. punten 32‑33, 36‑38, 40, dictum 1)

    2. Artikel 220, lid 2, sub b, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie waarin de voor invoer van goederen in de Europese Unie afgegeven oorsprongscertificaten ongeldig zijn verklaard wegens onregelmatigheden bij de afgifte van deze certificaten en omdat de op deze certificaten vermelde preferentiële behandeling bij een controle achteraf niet kon worden bevestigd, de importeur zich niet tegen navordering van de invoerrechten kan verzetten door aan te voeren dat niet kan worden uitgesloten dat sommige van deze goederen in werkelijkheid die preferentiële oorsprong hebben.

    Om te beginnen heeft de controle achteraf immers tot doel, de juistheid van de op het EUR.1-certificaat vermelde oorsprong na te gaan. Wanneer bij een controle achteraf de oorsprong van de in een EUR.1-certificaat vermelde goederen niet kan worden bevestigd, moet dan ook worden geconcludeerd dat deze goederen van onbekende oorsprong zijn en dat het EUR.1-certificaat en het preferentiële tarief derhalve ten onrechte zijn toegekend. Hieruit volgt dat de navordering van niet bij de invoer betaalde douanerechten het normale gevolg is van het feit dat de in het EUR.1-certificaat vermelde oorsprong bij een controle achteraf niet kan worden bevestigd.

    Voorts kan de afgifte van onjuiste EUR.1-certificaten niet als een vergissing van de autoriteiten van de staat van uitvoer zelf worden aangemerkt wanneer deze autoriteiten zijn misleid door de exporteurs. Indien geen sprake is van een dergelijke vergissing, kan de belastingschuldige geen gewettigd vertrouwen ontlenen aan artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek.

    (cf. punten 43‑44, 46, 54‑55, dictum 2)

    Top