Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62010CJ0400

    Samenvatting van het arrest

    Trefwoorden
    Samenvatting

    Trefwoorden

    1. Grondrechten – Eerbiediging van privéleven en gezinsleven

    (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 7)

    2. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Gezagsrecht

    (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 7 en 24; verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 2, punt 11)

    Samenvatting

    1. Uit artikel 52, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie volgt dat, voor zover dit rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door dit laatste aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert echter niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt. Artikel 7 van datzelfde handvest, krachtens welk eenieder recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie heeft, is gelijkluidend met artikel 8, lid 1, van het verdrag, behalve dat daarin de woorden „zijn correspondentie” in plaats van „zijn communicatie” zijn gebruikt. Dit in aanmerking nemend, bevat artikel 7 rechten die corresponderen met de door artikel 8, lid 1, van het verdrag gegarandeerde rechten. Bijgevolg dient aan artikel 7 van het handvest dezelfde inhoud en reikwijdte te worden toegekend als die welke worden toegekend aan artikel 8, lid 1, van het verdrag, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

    (cf. punt 53)

    2. Verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staat dat het recht van een lidstaat de verwerving van het gezagsrecht door de vader van een kind, die niet is gehuwd met de moeder van dat laatste, afhankelijk stelt van de verkrijging door de vader van een beslissing van de bevoegde nationale rechterlijke instantie waarbij hem een dergelijk recht wordt toegekend, met als gevolg dat de overbrenging van dat kind door zijn moeder of de niet-terugkeer daarvan, ongeoorloofd wordt in de zin van artikel 2, punt 11, van die verordening.

    Verordening nr. 2201/2003 legt immers niet vast wie een gezagsrecht moet hebben opdat de overbrenging van een kind ongeoorloofd wordt in de zin van artikel 2, punt 11, maar verwijst voor de aanwijzing van de houder van dat recht naar het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had. Bijgevolg bepaalt het recht van deze lidstaat in welke omstandigheden de vader van een buitenhuwelijks kind het gezagsrecht over zijn kind verwerft in de zin van artikel 2, punt 9, van verordening nr. 2201/2003, waarbij de verwerving van dat recht in voorkomend geval afhankelijk wordt gesteld van de verkrijging van een beslissing van de bevoegde nationale rechterlijke instantie waarbij hem dit wordt toegekend. Bijgevolg moet verordening nr. 2201/2003 aldus worden uitgelegd dat de ongeoorloofdheid van de overbrenging van een kind voor de toepassing van deze verordening, uitsluitend afhangt van het bestaan van een gezagsrecht dat is toegekend krachtens het toepasselijke nationale recht in strijd waarmee deze overbrenging is geschied.

    De artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie staan niet in de weg aan een dergelijke uitlegging.

    Oschoon immers voor de toepassing van verordening nr. 2201/2003 teneinde vast te stellen of de overbrenging van een kind dat door zijn moeder naar een andere lidstaat is meegenomen, geoorloofd is, de vader van het buitenhuwelijkse kind vóór de overbrenging het recht moet hebben zich tot de bevoegde nationale rechterlijke instantie te wenden met het verzoek hem gezagsrecht over zijn kind toe te kennen, wat in een dergelijke context de essentie zelf is van het recht op een privéleven en een gezinsleven van een vader van een buitenhuwelijks kind, doet daarentegen het feit dat de vader van een buitenhuwelijks kind, anders dan de moeder, niet automatisch houder van een gezagsrecht over zijn kind in de zin van artikel 2 van die verordening is, geen afbreuk aan de wezenlijke inhoud van zijn recht op een privéleven en een gezinsleven, zoals neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, mits zijn recht om de bevoegde rechter om toekenning van het gezagsrecht te vragen, gewaarborgd is.

    Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat, bij gebreke van door een dergelijke vader tijdig ondernomen stappen met het oog op de verkrijging van gezagsrecht, deze in de onmogelijkheid verkeert om, wanneer het kind door zijn moeder naar een andere lidstaat wordt overgebracht, de terugkeer van dat kind naar de lidstaat waar het voorheen zijn gewone verblijfplaats had, te bewerkstelligen. Een dergelijke overbrenging is immers een rechtmatige uitoefening door de moeder die het gezag over het kind heeft, van haar recht op vrij verkeer, zoals neergelegd in de artikelen 20, lid 2, sub a, VWEU en 21, lid 1, VWEU, en van haar recht om de verblijfplaats van het kind te bepalen, zonder dat dit de vader van het buitenhuwelijkse kind de mogelijkheid ontneemt om zijn recht uit te oefenen, een verzoek in te dienen met het oog op de latere verkrijging van het gezagsrecht over het kind of van een omgangsrecht met betrekking tot dit laatste. Indien zou worden erkend dat de vader van een buitenhuwelijks kind krachtens artikel 2, punt 11, van verordening nr. 2201/2003 een gezagsrecht toekomt, hoewel hem dat recht niet krachtens het nationale recht is toegekend, zou dit in strijd zijn met de vereisten van de rechtszekerheid en de noodzakelijke bescherming van de rechten en vrijheden van anderen in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in dit geval die van de moeder. Een dergelijke oplossing houdt bovendien het gevaar van een schending van artikel 51, lid 2, van dit handvest in.

    Gelet, bovendien, op de grote verscheidenheid van buitenhuwelijkse relaties en daaruit voortvloeiende relaties van de ouders met hun daaruit geboren kinderen, die tot uiting komt in een uiteenlopende erkenning van de omvang en verdeling van de ouderlijke verantwoordelijkheden binnen de lidstaten, verzet artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat in samenhang met artikel 7 van dit handvest moet worden gelezen, zich niet ertegen dat, voor de toepassing van verordening nr. 2201/2003, het gezagsrecht in beginsel uitsluitend aan de moeder wordt toegekend en dat de vader van een buitenhuwelijks kind enkel krachtens een rechterlijke beslissing over een gezagsrecht beschikt. Een dergelijk vereiste stelt de bevoegde nationale rechterlijke instantie immers in staat om een beslissing over het gezag over het kind te nemen, alsook over de omgangsrechten met betrekking tot dit kind, met inaanmerkingneming van alle relevante gegevens, en met name van de omstandigheden rond de geboorte van het kind, de aard van de relatie tussen de ouders, die tussen elke ouder en het kind, en de bekwaamheid van de ouder om het gezag op zich te nemen. De inaanmerkingneming van deze gegevens dient naar de aard ervan de bescherming van de belangen van het kind, overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het handvest.

    (cf. punten 43‑44, 55, 57‑59, 62‑64 en dictum)

    Top