EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62010CJ0296

Samenvatting van het arrest

Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Bevoegdheid inzake gezagsrecht – Aanhangigheid

(Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 19, lid 2, en 20)

2. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Bevoegdheid inzake gezagsrecht – Aanhangigheid

(Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 19, lid 2)

3. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Bevoegdheid inzake gezagsrecht – Aanhangigheid

(Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 19, lid 2)

Samenvatting

1. Artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000, is niet van toepassing wanneer een gerecht van een lidstaat waarbij de zaak het eerst was aangebracht met het oog op maatregelen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, slechts is aangezocht om voorlopige maatregelen in de zin van artikel 20 van die verordening vast te stellen en een gerecht van een andere lidstaat dat in de zin van die verordening bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, vervolgens is verzocht om dezelfde maatregelen, zij het voorlopig of definitief.

Artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 kan immers niet worden beschouwd als een bepaling waarbij bevoegdheid wordt toegekend om ten gronde over de zaak te beslissen. De toepassing van deze bepaling belet bovendien niet dat de bevoegde rechter wordt aangezocht om ten gronde over de zaak te beslissen. Artikel 20, lid 2, van genoemde verordening voorkomt het gevaar van tegenstrijdige beslissingen tussen een beslissing waarbij voorlopige maatregelen in de zin van artikel 20 worden toegekend en een beslissing van het gerecht dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, aangezien het bepaalt dat de voorlopige maatregelen in de zin van dit artikel 20, lid 1, ophouden van toepassing te zijn wanneer het gerecht dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, de maatregelen heeft genomen die het passend acht.

(cf. punten 70‑71, 86 en dictum)

2. Dat een gerecht van een lidstaat in het kader van een kortgedingprocedure is aangezocht met het oog op onder meer het gezagsrecht over kinderen, of dat in het kader van een dergelijke procedure een beslissing is genomen en dat uit de ingediende vordering of de genomen beslissing niet blijkt dat de kortgedingrechter bevoegd is in de zin van verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000, sluit niet noodzakelijkerwijs uit dat er, zoals het nationale recht van die lidstaat eventueel toestaat, een verzoek ten gronde is dat verband houdt met het verzoek in kort geding en gegevens bevat waaruit blijkt dat het aangezochte gerecht bevoegd is in de zin van die verordening.

In een dergelijke context dient het als laatste aangezochte gerecht zelf na te gaan of, de beslissing van het als eerste aangezochte gerecht voorzover zij voorlopige maatregelen toekent, slechts een opmaat was tot een beslissing die later op basis van een betere kennis van zaken zou worden vastgesteld in omstandigheden waarin er niet langer een dringende noodzaak zal zijn om uitspraak te doen. Het als laatste aangezochte gerecht dient daarnaast na te gaan of er procedurele eenheid bestaat tussen de aanspraak die het voorwerp van de dringende maatregelen is, en een nadien aanhangig gemaakte vordering ten gronde.

(cf. punten 80, 86 en dictum)

3. Wanneer, ondanks zijn inspanningen om van de partij die de aanhangigheid inroept, van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht en van de centrale autoriteit informatie te verkrijgen, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht niet beschikt over gegevens aan de hand waarvan het voorwerp en de oorzaak van een bij een ander gerecht ingediende vordering kunnen worden bepaald en waaruit met name blijkt dat dit gerecht bevoegd is krachtens verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000, en het belang van het kind wegens bijzondere omstandigheden vereist dat een beslissing wordt genomen die kan worden erkend in andere lidstaten dan die van het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, moet dit laatste gerecht, na gedurende een redelijke termijn de antwoorden op de gestelde vragen te hebben afgewacht, het onderzoek van de bij hem ingediende vordering voortzetten. Bij de bepaling van die redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de belangen van het kind in de specifieke omstandigheden van het aan de orde zijnde geschil.

In die context dient eraan te worden herinnerd dat verordening nr. 2201/2003 tot doel heeft om, in het belang van het kind, het gerecht dat het dichtste bij het kind staat en dat dus diens situatie en het stadium van diens ontwikkeling het beste kent, in staat te stellen de noodzakelijke beslissingen te nemen.

(cf. punten 82‑84, 86 en dictum)

Top