This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62009TJ0286
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
1. Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Geschriften die als bijlage bij het verzoekschrift zijn gevoegd – Omvang van een stuk of document – Gedeeltelijke overlegging door uittreksels – Toelaatbaarheid – Vereiste van neerlegging van volledig document ter griffie – Omvang – Niet-inachtneming – Regularisatie mogelijk
(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 43, lid 5)
2. Grondrechten – Vermoeden van onschuld – Mededingingsprocedure – Toepasselijkheid
(Art. 6, lid 2, EU; art. 82 EG; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47 en 48, lid 1)
3. Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Wijze van bewijslevering – Bundel aanwijzingen – Toepasselijkheid op procedure inzake misbruik van machtspositie
(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad)
4. Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Wijze van bewijslevering – Bundel aanwijzingen – Vereiste mate van bewijskracht van individueel beschouwde aanwijzingen – Bewijslast van ondernemingen die het bestaan van de inbreuk betwisten
(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)
5. Machtspositie – Verlening van kortingen door een onderneming met een machtspositie – Drie categorieën kortingen – Kwantumkorting – Exclusiviteits- of getrouwheidskorting – Korting die een getrouwheidsbevorderend effect kan hebben – Onrechtmatigheid – Beoordelingscriteria
(Art. 82 EG)
6. Machtspositie – Misbruik – Exclusiviteits- of getrouwheidskortingen – Naar hun aard onrechtmatig – Mogelijkheid om de mededinging te beperken en uitsluitingseffect – Rol van onvermijdelijke handelspartner – Beoordeling – Verplichting om de omstandigheden van het concrete geval te onderzoeken – Geen – Niet-relevante omstandigheden
(Art. 82 EG)
7. Machtspositie – Misbruik – Exclusiviteits- of getrouwheidskortingen – Naar hun aard onrechtmatig – Mogelijkheid om de mededinging te beperken en uitsluitingseffect – Criterium van even efficiënte concurrent
(Art. 82 EG)
8. Machtspositie – Misbruik – Onverbloemde beperkingen – Verrichten van betalingen in ruil voor beperkingen met betrekking tot de verkoop van een product van een concurrent – Onrechtmatig door de strekking ervan – Mogelijkheid om de mededinging te beperken
(Art. 82 EG)
9. Mededinging – Regels van de Unie – Territoriale werkingssfeer – Bevoegdheid van de Commissie – Toelaatbaarheid krachtens internationaal publiekrecht – Uitvoering of gekwalificeerde gevolgen van de onrechtmatige praktijken in de EER – Alternatieve wegen – Criterium van het onmiddellijke, wezenlijke en voorzienbare gevolg – Beoordeling – Inaanmerkingneming van de uitvoering van de betrokken praktijken door de afnemer van de onderneming met een machtspositie – Toelaatbaarheid
(Art. 82 EG)
10. Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Termijn voor het indienen van schriftelijke opmerkingen – Te laat ingediend verzoek om een hoorzitting – Verval van recht – Verplichting om een hoorzitting toe te staan – Geen
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, leden 1 en 2, en 33, lid 1, sub c; verordening nr. 773/2004 van de Commissie, art. 10, lid 2, en 12)
11. Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Toegang tot het dossier – Doel – Stukken dienstig voor de verdediging – Beoordeling door de Commissie alleen – Ontoelaatbaarheid – Verplichting gehele dossier toegankelijk te maken – Strekking ten aanzien van interne of vertrouwelijke documenten
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, lid 2; verordening nr. 773/2004 van de Commissie, art. 15, lid 2)
12. Mededinging – Administratieve procedure – Beginsel van behoorlijk bestuur – Zorgvuldigheids- en onpartijdigheidsplicht – Verplichting voor de Commissie om zich op verzoek van een onderneming die voorwerp is van een onderzoek in het bezit te stellen van bepaalde documenten – Voorwaarden
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 1; verordening nr. 1/2003 van de Raad; verordening nr. 773/2004 van de Commissie)
13. Machtspositie – Misbruik – Exclusiviteits- of getrouwheidskortingen – Ontbreken van een formele exclusiviteitsvoorwaarde – Wijze van bewijslevering – Interne voorstellingen van een afnemer – Toelaatbaarheid – Voorwaarde
(Art. 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)
14. Mededinging – Administratieve procedure – Bevoegdheden van de Commissie – Bevoegdheid tot het opnemen van verklaringen – Verklaringen inzake het voorwerp van een onderzoek – Onderscheid tussen formele verhoren en informele gesprekken – Gevolgen – Verplichting om de tijdens bijeenkomsten of telefonisch ontvangen verklaringen vast te leggen – Voorwaarden
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 19, lid 1; verordening nr. 773/2004 van de Commissie, art. 3, leden 1 en 3)
15. Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Misbruik van machtspositie – Wijze van bewijslevering – Verklaring van een derde onderneming die een afnemer van een onderneming met een machtspositie is – Bewijswaarde
(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)
16. Mededinging – Geldboeten – Pluraliteit van inbreuken – Oplegging van één geldboete – Toelaatbaarheid – Verplichting van de Commissie om specifiek te vermelden op welke wijze zij met de verschillende elementen van het misbruik rekening heeft gehouden – Geen
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie)
17. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Rechtskader – Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 – Beoordelingsbevoegdheid van de Commissie op grond van dit artikel – Vaststelling door de Commissie van nieuwe richtsnoeren voor de berekening van geldboeten – Schending van het beginsel van legaliteit van sancties en van het rechtszekerheidsbeginsel – Geen
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 49, lid 1; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie)
18. Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuken – Opzettelijk of uit onachtzaamheid gemaakte inbreuken – Begrip – Onderneming met een machtspositie die onrechtmatige praktijken bestaande in de toekenning van exclusiviteitskortingen en in onverbloemde beperkingen heeft uitgevoerd – Daaronder begrepen
(Art. 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)
19. Recht van de Europese Unie – Beginselen – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Rechterlijke toetsing van mededingingsbeschikkingen van de Commissie – Rechtmatigheidstoetsing en volledige rechtsmacht, zowel rechtens als feitelijk – Schending – Geen
(Art. 261 VWEU en 263 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47 en 52, lid 3; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)
20. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beginsel van gelijke behandeling – Beslissingspraktijk van de Commissie – Indicatieve waarde
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)
21. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van de inbreuk – Ontbreken van dwingende of uitputtende lijst van criteria – Beoordelingsmarge van de Commissie – Inaanmerkingneming van de concrete weerslag van een inbreuk op de markt – Draagwijdte
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 22)
1. Uit artikel 43, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vloeit voort dat wanneer wegens de omvang van een stuk of document slechts uittreksels zijn bijgevoegd, het gehele stuk of document of een volledig afschrift ervan ter griffie wordt neergelegd.
Daarentegen vereist deze bepaling niet dat ook alle andere documenten waarnaar een bij een processtuk gevoegd document verwijst ter griffie worden neergelegd.
Zelfs indien deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat het partijen verplicht tot neerlegging ter griffie van een volledige versie van elk document waarvan zij uittreksels als bijlage bij een processtuk overleggen, zou voorts niet-nakoming van deze verplichting hoe dan ook kunnen worden geregulariseerd.
(cf. punten 53, 55, 57)
2. Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 62, 63)
3. In het kader van een procedure inzake schendingen van de mededingingsregels moet de Commissie weliswaar nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aandragen die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd, maar niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen behoeft noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet, zoals reeds werd geoordeeld met betrekking tot de tenuitvoerlegging van artikel 81 EG. Dit beginsel is ook van toepassing in zaken betreffende de tenuitvoerlegging van artikel 82 EG.
(cf. punt 64)
4. Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 65‑67, 542, 1525, 1528, 1529, 1547)
5. Op mededingingsgebied vormt, indien een onderneming op een markt een machtspositie inneemt, een binding van de kopers in die zin dat deze – al is het op eigen wens – zich ertoe verplichten dan wel beloven zich voor al hun behoeften dan wel voor een groot gedeelte van hun behoeften uitsluitend bij bedoelde onderneming te bevoorraden, misbruik van machtspositie in de zin van artikel 82 EG, ongeacht of een dergelijke verplichting zonder meer dan wel tegen verlening van een korting wordt gestipuleerd. Dit geldt ook wanneer bedoelde onderneming, zonder de afnemers in formele zin een verplichting op te leggen, hetzij krachtens afspraak, hetzij eenzijdig, een stelsel van getrouwheidskortingen toepast, dat wil zeggen een systeem van rabatten, gebonden aan de voorwaarde dat de afnemer zich, om het even of hij veel of heel weinig aankoopt, voor zijn behoeften goeddeels of uitsluitend bevoorraadt bij de onderneming die een machtspositie inneemt.
Wat de kwalificatie misbruik voor de verlening van kortingen door een onderneming met een machtspositie betreft, kunnen drie categorieën kortingen worden onderscheiden.
In de eerste plaats wordt van kortingssystemen op basis van kwantiteit (kwantumkortingen), die uitsluitend aan de omvang van de bij de onderneming met een machtspositie verrichte aankopen zijn gebonden, in het algemeen niet gesteld dat zij een bij artikel 82 EG verboden afschermende werking hebben. Wanneer de verhoging van de geleverde hoeveelheid de kosten van de leverancier doet dalen, mag deze zijn klanten immers via een gunstiger tarief van deze verlaging laten profiteren. Kwantumkortingen moeten dus een afspiegeling zijn van de verbeterde efficiëntie en van de schaalvoordelen die de onderneming met een machtspositie heeft behaald.
In de tweede plaats bestaan er kortingen waarvan de verlening is gebonden aan de voorwaarde dat de afnemer zich voor al zijn behoeften of voor een aanzienlijk deel daarvan bij de onderneming met een machtspositie bevoorraadt. Het gaat om „getrouwheidskortingen in de zin van de rechtspraak Hoffmann-La Roche”, met andere woorden om „exclusiviteitskortingen”. Deze categorie is niet beperkt tot de kortingen waarvoor een voorwaarde van exclusieve bevoorrading geldt, maar omvat tevens de kortingen waarvoor de voorwaarde geldt dat de afnemer zich voor een aanzienlijk deel van zijn behoeften bij de onderneming met een machtspositie bevoorraadt. Wanneer dergelijke exclusiviteitskortingen door een onderneming met een machtspositie worden toegepast, zijn zij onverenigbaar met het doel van onvervalste mededinging op de gemeenschappelijke markt, omdat zij, behalve in uitzonderlijke omstandigheden, niet berusten op een economische prestatie die een dergelijk geldelijk voordeel vermag te rechtvaardigen, doch erop gericht zijn de koper, wat zijn bevoorradingsbronnen betreft, geen of minder keus te laten en andere producenten de toegang tot de markt te beletten.
In de derde plaats zijn er kortingssystemen waarbij de toekenning van een financiële stimulans niet rechtstreeks aan een voorwaarde van exclusieve of quasi-exclusieve bevoorrading bij de onderneming met een machtspositie is gebonden, maar waarbij het mechanisme voor verlening van de korting eveneens een getrouwheidsbevorderend effect kan hebben. Tot deze categorie behoren onder andere systemen met van de verwezenlijking van individuele verkoopdoelstellingen afhankelijke kortingen die geen exclusiviteitskortingen zijn, daar zij van de afnemers geen verbintenis vereisen dat deze zich uitsluitend of voor een bepaald deel van hun behoefte bij de onderneming met een machtspositie bevoorraden. Om te bepalen of de toepassing van dergelijke kortingen misbruik van machtspositie oplevert, moeten alle omstandigheden in aanmerking worden genomen, inzonderheid de criteria en modaliteiten voor het verlenen van de kortingen, en moet worden onderzocht of deze kortingen een niet door een economische prestatie gerechtvaardigd voordeel zijn, en tot doel hebben de koper geen of minder keus te laten in zijn bevoorradingsbronnen, concurrenten de toegang tot de markt te beletten of de machtspositie te versterken door een vervalste mededinging.
(cf. punten 72‑78)
6. Op mededingingsgebied hangt de kwalificatie van een exclusiviteitskorting als misbruik niet af van een analyse van de co ncrete omstandigheden van de zaak waarmee een potentieel uitsluitingseffect kan worden vastgesteld.
Aldus volgt uit de rechtspraak dat alleen in het geval van kortingen die eveneens een getrouwheidsbevorderend effect kunnen hebben alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen, en niet in het geval van exclusiviteitskortingen. Deze benadering wordt hierdoor gerechtvaardigd dat exclusiviteitskortingen die door een onderneming met een machtspositie worden verleend, reeds naar hun aard de mededinging kunnen beperken.
Het is immers eigen aan exclusiviteitskortingen dat zij afnemers aan de onderneming met een machtspositie kunnen binden. Het feit dat een onderneming met een machtspositie afnemers een korting verleent in ruil voor dekking van de totale bevoorradingsbehoefte of een aanzienlijk deel van de bevoorradingsbehoefte van de afnemer, impliceert dat die onderneming een geldelijk voordeel toekent dat erop is gericht te verhinderen dat afnemers zich bij concurrerende producenten bevoorraden. Het is derhalve niet nodig de concrete omstandigheden van de zaak te onderzoeken om uit te maken of deze korting erop is gericht te verhinderen dat afnemers zich bij concurrenten bevoorraden. Een uitsluitingseffect treedt niet alleen op wanneer concurrenten de toegang tot de markt onmogelijk wordt gemaakt, maar ook wanneer die toegang voor hen wordt bemoeilijkt. Een geldelijke stimulans die door een onderneming met een machtspositie wordt toegekend om een afnemer te stimuleren zich voor het onder de exclusiviteitsvoorwaarde vallende deel van zijn behoeften niet bij haar concurrenten te bevoorraden, kan reeds naar zijn aard de markttoegang voor deze concurrenten bemoeilijken. Het bestaan van een dergelijke prikkel hangt niet af van de vraag of de korting daadwerkelijk wordt verlaagd of geschrapt in geval van niet-naleving van de exclusiviteitsvoorwaarde die aan de verlening ervan is gekoppeld. In zoverre volstaat het immers dat de onderneming met een machtspositie bij de afnemer de indruk wekt dat zulks het geval zal zijn. Van belang zijn de omstandigheden die de afnemer bij het plaatsen van de bestellingen kon verwachten op grond van datgene wat hem door de onderneming met een machtspositie te kennen was gegeven, en niet de feitelijke reactie van laatstgenoemde op het besluit van de afnemer om zich elders te bevoorraden.
Voorts is het inherent aan een sterke machtspositie dat er voor een groot deel van de vraag geen passend substituut is voor het door de onderneming met deze machtspositie aangeboden product. De leverancier met een machtspositie is doorgaans dus een onvermijdelijke handelspartner. Uit de positie van onvermijdelijke handelspartner vloeit voort dat afnemers zich in elk geval voor een deel van hun behoeften bij de onderneming met een machtspositie zullen bevoorraden (onbetwistbaar aandeel). De concurrent van een onderneming met een machtspositie kan de concurrentie dus niet aangaan voor de totale bevoorradingsbehoefte van de afnemer, doch slechts voor het deel van die behoefte dat het onbetwistbare aandeel te boven gaat (betwistbaar aandeel). Het betwistbare aandeel is dus het deel van de behoefte van een afnemer dat in een gegeven periode realistisch gesproken naar een concurrent van de onderneming met een machtspositie kan worden verschoven. De verlening van exclusiviteitskortingen door een onderneming met een machtspositie maakt het voor een concurrent moeilijker zijn eigen producten aan de afnemers van die onderneming te leveren. Indien een afnemer van de onderneming met een machtspositie zich bij een concurrent bevoorraadt en zich dus niet aan de voorwaarde van exclusiviteit of quasi-exclusiviteit houdt, loopt hij immers het risico niet alleen de kortingen voor de naar deze concurrent verschoven producten, maar ook de exclusiviteitskorting in haar geheel te verliezen.
Voor het uitbrengen van een aantrekkelijk aanbod kan een concurrent van een onderneming met een machtspositie dus niet ermee volstaan de afnemer gunstige voorwaarden aan te bieden voor de producten die hij hem zelf kan leveren, maar moet hij deze afnemer ook compenseren voor het verlies van de exclusiviteitskorting. De concurrent zal dus, wil hij een aantrekkelijke aanbieding kunnen doen, de korting die de onderneming met een machtspositie verleent voor de totale of vrijwel totale vraag van de afnemer, daaronder begrepen het niet-betwistbare aandeel, moeten omslaan over enkel het betwistbare aandeel. De verlening van een exclusiviteitskorting door een onvermijdelijke handelspartner beperkt derhalve structureel de mogelijkheden voor een concurrent om een aanbod tegen een aantrekkelijke prijs uit te brengen en dus om de markt te betreden. Exclusiviteitskortingen stellen de onderneming met een machtspositie in staat haar economische macht met betrekking tot het niet-betwistbare deel van de vraag van de afnemer te gebruiken als hefboom om zich tevens van het betwistbare deel te verzekeren, waardoor de toegang tot de markt voor concurrenten wordt bemoeilijkt.
Bij een dergelijk commercieel instrument is het niet nodig dat de concrete gevolgen van de kortingen voor concurrenten worden onderzocht, en evenmin dat een oorzakelijk verband tussen de gelaakte praktijken en concrete gevolgen voor de markt worden aangetoond.
Ten slotte kan het feit dat het gedeelte van de markt waarop de door een onderneming met een machtspositie verleende exclusiviteitskortingen betrekking hebben, eventueel gering is, de onrechtmatigheid ervan niet uitsluiten, daar geen criterium van merkbare beïnvloeding of een de minimis drempelwaarde in aanmerking wordt genomen voor de toepassing van artikel 82 EG. Bovendien moeten afnemers op het gebonden gedeelte van de markt kunnen profiteren van de hoogst mogelijke mate van mededinging op de markt en moeten concurrenten op basis van kwaliteit kunnen concurreren op de gehele markt en niet slechts op een deel daarvan. Een dominerende onderneming kan de verlening van exclusiviteitskortingen aan bepaalde afnemers dus niet rechtvaardigen op grond van de omstandigheid dat het de concurrenten vrij staat de andere afnemers te bevoorraden. Evenmin kan een onderneming met een machtspositie de verlening van kortingen onder de voorwaarde dat een afnemer zich in een bepaald segment van een markt vrijwel uitsluitend bij haar bevoorraadt, rechtvaardigen op grond van de omstandigheid dat het deze afnemer vrij blijft staan zich voor zijn behoeften in andere segmenten bij concurrenten te bevoorraden.
(cf. punten 80, 84‑86, 88, 91‑93, 103, 104, 116, 117, 132, 527)
7. De economische analyse van de mogelijkheid om met behulp van de kortingen een concurrent uit te sluiten die even efficiënt is als de onderneming met een machtspositie (criterium van de „as efficient competitor” of „AEC-criterium”), die in de bestreden beschikking is verricht, gaat uit van de omstandigheid dat een even efficiënte concurrent die zich wil verzekeren van het betwistbare deel van de vraag waarin tot op dat moment werd voorzien door een dominerende onderneming die een onvermijdelijke handelspartner is, de afnemer compensatie moet bieden voor de exclusiviteitskorting die deze zou verliezen indien hij een geringer dan het in de voorwaarde van exclusiviteit of quasi-exclusiviteit vastgestelde deel afneemt. Aan de hand van het AEC-criterium wordt bepaald of een concurrent die even efficiënt is als de onderneming met een machtspositie en dezelfde kosten als die onderneming maakt, zijn kosten in dat geval nog steeds kan dekken.
Zelfs al zou een beoordeling van de concrete omstandigheden van de zaak nodig zijn om de potentiële mededingingsverstorende effecten van de exclusiviteitskortingen aan te tonen, zou het daarentegen niet nodig zijn deze aan de hand van het AEC-criterium aan te tonen. Met dit criterium kan enkel worden nagegaan of er sprake is van een situatie waarin de toegang tot een markt onmogelijk wordt gemaakt; de mogelijkheid dat de toegang tot die markt wordt bemoeilijkt, blijft buiten beschouwing. Het is juist dat een negatief resultaat betekent dat het voor een even efficiënte concurrent economisch gezien onmogelijk is zich te verzekeren van het betwistbare deel van de vraag van een afnemer. Wil deze concurrent de afnemer compensatie voor de derving van de exclusiviteitskorting kunnen bieden, dan is hij immers gedwongen zijn producten te verkopen tegen een prijs waarmee hij zelfs zijn kosten niet kan dekken. Een positief resultaat betekent echter uitsluitend dat een even efficiënte concurrent in staat is zijn kosten te dekken. Deze omstandigheid betekent echter niet dat van een uitsluitingseffect geen sprake is. Het mechanisme van de exclusiviteitskortingen kan de toegang tot de markt voor concurrenten van de onderneming met een machtspositie immers nog steeds bemoeilijken, zelfs al is deze toegang economisch gezien niet onmogelijk.
(cf. punten 141, 146, 150)
8. Op mededingingsgebied kunnen praktijken die „onverbloemde concurrentiebeperkingen” worden genoemd en die bestaan in de betaling, onder bepaalde voorwaarden, van bedragen aan de afnemers van een onderneming met een machtspositie zodat deze op enigerlei wijze het op de markt brengen van een product van een concurrent zouden vertragen, annuleren of beperken, de markttoegang voor deze concurrent bemoeilijken en doen deze afbreuk aan de mededingingsstructuur van de markt. De uitvoering van elk van deze praktijken levert misbruik van machtspositie in de zin van artikel 82 EG op.
Allereerst treedt een uitsluitingseffect niet alleen op wanneer concurrenten de toegang tot de markt onmogelijk wordt gemaakt, maar ook wanneer deze toegang wordt bemoeilijkt. Vervolgens kunnen voor de toepassing van artikel 82 EG het bewijs van het mededingingsbeperkende doel en het mededingingsbeperkende gevolg in voorkomend geval samenvallen. Indien is aangetoond dat het gedrag van een onderneming met een machtspositie tot doel heeft de mededinging te beperken, zal dit gedrag dat ook tot gevolg kunnen hebben. Een onderneming met een machtspositie streeft een mededingingsbeperkend doel na wanneer zij doelgericht verhindert dat producten die met een product van een bepaalde concurrent zijn uitgerust, op de markt worden gebracht, daar het enige belang dat zij daarbij kan hebben het benadelen van deze concurrent is.
Ten slotte rust op een onderneming met een machtspositie een bijzondere verantwoordelijkheid om niet door gedragingen die niets te maken hebben met een mededinging op basis van kwaliteit, afbreuk te doen aan een daadwerkelijke en onvervalste mededinging op de gemeenschappelijke markt. Het verrichten van betalingen aan afnemers in ruil voor beperkingen met betrekking tot de verkoop van producten die met een product van een bepaalde concurrent zijn uitgerust, valt duidelijk niet onder een mededinging op basis van kwaliteit.
Voor het kwalificeren van een onverbloemde concurrentiebeperking als misbruik is enkel bepalend of de mededinging kan worden beperkt; het is niet nodig een concreet gevolg voor de markt of een oorzakelijk verband aan te tonen.
(cf. punten 198, 201‑207, 212)
9. Op mededingingsgebied is de bevoegdheid van de Commissie vanuit het oogpunt van de regels van het internationaal publiekrecht gefundeerd wanneer het bewijs van het bestaan van gekwalificeerde gevolgen van de onrechtmatige praktijken (te weten onmiddellijke, wezenlijke en voorzienbare gevolgen) of het bewijs van de uitvoering van de betrokken praktijken in de Europese Economische Ruimte (EER) wordt geleverd. Dit zijn dus alternatieve en niet cumulatieve wegen.
De Commissie is niet verplicht het bestaan van concrete gevolgen aan te tonen om haar bevoegdheid internationaalpubliekrechtelijk te funderen. De Commissie kan niet tot een passieve rol worden veroordeeld wanneer er sprake is van een bedreiging van de effectieve mededingingsstructuur op de gemeenschappelijke markt en mag dus ook optreden in gevallen waarin de bedreiging zich niet of nog niet heeft verwezenlijkt.
Bij het onderzoek of de gevolgen van de onrechtmatige praktijken in de Unie van wezenlijke aard zijn, is niet vereist dat de verschillende gedragingen die deel uitmaken van één enkele inbreuk los van elkaar worden beschouwd. Het is voldoende dat de enkele inbreuk, in haar geheel beschouwd, wezenlijke gevolgen kan hebben. Het kan ondernemingen immers niet worden toegestaan de toepassing van de mededingingsregels te omzeilen door verschillende, op eenzelfde doel gerichte gedragingen te combineren die elk afzonderlijk geen wezenlijk gevolg in de Unie kunnen teweegbrengen, doch wel bij gezamenlijke beschouwing ervan.
Ook wijzigingen van de marktstructuur moeten in aanmerking worden genomen wanneer het erom gaat het bestaan van wezenlijke gevolgen in de EER vast te stellen. In dit verband kan niet alleen het uitschakelen van een concurrent een weerslag hebben op de mededingingsstructuur van de gemeenschappelijke markt. Ook een gedraging die de enige concurrent van betekenis van de onderneming met een machtspositie op mondiaal niveau kan verzwakken, kan dergelijke gevolgen hebben. De potentiële gevolgen van de gedraging van de onderneming met een machtspositie, die erin bestaat haar concurrent op mondiaal niveau van de belangrijkste verkoopkanalen uit te sluiten, zijn dus als wezenlijk te beschouwen vanwege de potentiële gevolgen voor de effectieve mededingingsstructuur van de gemeenschappelijke markt.
Voorts volstaat de uitvoering van de betrokken praktijken in de Unie om de bevoegdheid van de Commissie internationaalpubliekrechtelijk vast te stellen. In omstandigheden waarin het misbruik van machtspositie erin bestaat dat een geldelijke stimulans wordt toegekend om een afnemer van de onderneming met een machtspositie ertoe te bewegen de lancering van een bepaald, met een product van de concurrent van die onderneming uitgerust product wereldwijd uit te stellen, en waarin het derhalve de bedoeling is dat deze voorwaarde die aan de betalingen van die onderneming is gekoppeld, door haar afnemer wereldwijd, ook in de EER, zou worden uitgevoerd, zou het gekunsteld zijn enkel de uitvoering van de betrokken praktijken door de onderneming met een machtspositie zelf in aanmerking te nemen. Ook de uitvoering van die praktijken door de afnemer van deze onderneming moet in de beschouwing worden betrokken. In dit verband moet het feit dat de afnemer van de onderneming met een machtspositie enige tijd ervan afziet een bepaald product in de EER te verkopen, worden beschouwd als het geven van uitvoering aan de onverbloemde concurrentiebeperking.
(cf. punten 236, 243, 244, 251, 252, 268, 270, 273‑275, 301, 305‑307)
10. In het kader van een administratieve mededingingsprocedure is overeenkomstig artikel 12 van verordening nr. 773/2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag het recht van een onderneming aan wie de Commissie een mededeling van punten van bezwaar heeft gericht, op een hoorzitting komen te vervallen wanneer deze onderneming heeft nagelaten daarom te verzoeken binnen de termijn die was gesteld voor de indiening van haar schriftelijke opmerkingen.
(cf. punten 323‑326)
11. Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 350‑357, 623)
12. Op mededingingsgebied staat het aan de Commissie te beslissen hoe zij het onderzoek wenst uit te voeren en welke documenten zij moet verzamelen om een voldoende volledig beeld van de zaak te verkrijgen. Bijgevolg dient haar niet de verplichting te worden opgelegd zo veel mogelijk documenten bijeen te zoeken om er zeker van te zijn dat zij elk mogelijk ontlastend gegeven in haar bezit krijgt.
Wanneer de Commissie wordt verzocht zich in het bezit te stellen van bepaalde documenten, beschikt zij over een beoordelingsmarge om te beslissen of het dienstig is de betrokken documenten op te vragen. De partijen bij een procedure hebben niet een onvoorwaardelijk recht om van de Commissie te verlangen dat zij zich in het bezit stelt van bepaalde documenten, daar het aan laatstgenoemde – en niet aan de betrokken ondernemingen – staat te beslissen over de wijze waarop zij het onderzoek in een zaak uitvoert.
In bepaalde omstandigheden kan er voor de Commissie een verplichting bestaan om zich op verzoek van een onderneming die het voorwerp is van een onderzoek in het bezit te stellen van bepaalde documenten. Van een dergelijke verplichting voor de Commissie kan echter alleen in uitzonderlijke omstandigheden sprake zijn.
In dit verband moet de verplichting voor de Commissie om een zaak zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken worden afgewogen tegen haar prerogatief om te beslissen op welke wijze zij haar onderzoeken wenst uit te voeren en haar middelen wenst in te zetten teneinde de naleving van het mededingingsrecht doeltreffend te verzekeren.
Aan een verplichting voor de Commissie om zich op verzoek van een onderneming in het bezit te stellen van bepaalde documenten, moeten dan ook, naast de voorwaarde van een tijdens de administratieve procedure ingediend verzoek dienaangaande, ten minste de volgende vier voorwaarden worden verbonden.
Ten eerste geldt voor een dergelijke verplichting de voorwaarde dat het voor de betrokken onderneming daadwerkelijk onmogelijk is de documenten in kwestie zelf te verkrijgen of aan de Commissie bekend te maken. Het is derhalve aan de betrokken onderneming om aan te tonen dat zij al het mogelijke heeft gedaan om zich in het bezit te stellen van de betrokken documenten en/of om toestemming voor het gebruik daarvan in het kader van het onderzoek van de Commissie te verkrijgen.
Ten tweede is het aan de betrokken onderneming om de documenten om de opvraging waarvan zij de Commissie verzoekt, naar beste vermogen nauwkeurig te beschrijven, hetgeen impliceert dat deze onderneming medewerking verleent.
Ten derde is aan een verplichting voor de Commissie om zich op verzoek van een onderneming die voorwerp is van een onderzoek in het bezit te stellen van bepaalde documenten, de voorwaarde verbonden dat het waarschijnlijk is dat die documenten van groot belang zijn voor het verweer van de onderneming in kwestie. De Commissie beschikt over een beoordelingsmarge ten aanzien van de vraag of het belang van beweerdelijke ontlastende gegevens rechtvaardigt dat zij deze verkrijgt. Zij kan een verzoek bijvoorbeeld afwijzen op grond dat de mogelijk ontlastende gegevens betrekking hebben op kwesties die wat de voor het aantonen van een inbreuk noodzakelijke constateringen betreft niet cruciaal zijn.
Ten vierde kan de Commissie een verzoek met name afwijzen indien de hoeveelheid betrokken documenten niet in verhouding staat tot het belang dat de documenten voor het onderzoek kunnen hebben. In dit verband staat het de Commissie vrij in voorkomend geval rekening te houden met het feit dat het verkrijgen en analyseren van de betrokken documenten tot aanzienlijke vertraging bij het onderzoek van de zaak kan leiden. De Commissie mag de hoeveelheid verlangde documenten en de uit het verkrijgen en bestuderen van deze documenten mogelijk voortvloeiende vertraging voor het onderzoek van de zaak afwegen tegen de relevantie die de documenten voor het verweer van de onderneming kunnen hebben.
(cf. punten 360‑362, 371, 373‑378, 380, 382)
13. Op mededingingsgebied schendt de Commissie in de context van een systeem van exclusiviteitskortingen zonder formele exclusiviteitsvoorwaarde het rechtszekerheidsbeginsel niet wanneer zij rekening houdt met de voorstellingen van een afnemer van de onderneming met een machtspositie voor het bewijs van de gedragingen van die onderneming zelf, voor zover die voorstellingen niet onredelijk zijn.
(cf. punten 521‑523, 525)
14. In het kader van een administratieve mededingingsprocedure bepaalt artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 dat de Commissie alle natuurlijke of rechtspersonen kan horen die daarin toestemmen, teneinde inlichtingen te verzamelen over het onderwerp van het onderzoek. Artikel 3 van verordening nr. 773/2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag voorziet in bepaalde formaliteiten waaraan deze verhoren moeten voldoen.
De werkingssfeer van deze bepalingen omvat evenwel niet alle gesprekken met betrekking tot het onderwerp van een onderzoek van de Commissie. Onderscheid moet worden gemaakt tussen formele verhoren door de Commissie krachtens voornoemde bepalingen en informele gesprekken.
De Commissie beschikt over een beoordelingsbevoegdheid om te beslissen of zij de formele eisen van artikel 3 van verordening nr. 773/2004 op een gesprek toepast. Voornoemde bepalingen zijn derhalve niet op elk gesprek in verband met het onderwerp van het onderzoek van toepassing, doch enkel op de gevallen waarin de Commissie streeft naar het verzamelen van zowel belastende als ontlastende informatie die zij als bewijs zal kunnen aandragen in de beschikking waarmee zij een bepaald onderzoek afsluit.
Indien de Commissie in haar beschikking een belastend element wil gebruiken dat haar tijdens een informeel gesprek kenbaar is gemaakt, dient zij dit voor de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar toegankelijk te maken, eventueel door middel van een voor het dossier bestemde schriftelijke weergave daarvan.
De Commissie kan zich echter baseren op tijdens een informeel gesprek verkregen informatie, met name om over deugdelijker bewijs te beschikken, zonder deze informatie voor de betrokken onderneming toegankelijk te maken.
Uit het beginsel van behoorlijk bestuur kan, naargelang van de omstandigheden van de zaak, voor de Commissie de verplichting voortvloeien de door haar tijdens bijeenkomsten of telefonisch ontvangen verklaringen vast te leggen. Dienaangaande hangen een verplichting voor de Commissie om door haar tijdens bijeenkomsten of telefonisch ontvangen informatie vast te leggen, alsook de aard en omvang van een dergelijke verplichting, af van de inhoud van deze informatie. De Commissie is gehouden in het dossier waartoe de betrokken ondernemingen toegang hebben, op passende wijze informatie vast te leggen over de wezenlijke aspecten in verband met het onderwerp van het onderzoek. Dit geldt voor alle gegevens van zeker belang en met een objectieve band met het onderwerp van het onderzoek, ongeacht of het belastende of ontlastende gegevens betreft.
(cf. punten 613‑617, 619, 620)
15. Op mededingingsgebied is er geen grond een algemene regel vast te stellen volgens welke de verklaring van een derde onderneming aangaande een bepaalde handelwijze van een onderneming met een machtspositie, op zichzelf nooit kan volstaan om de feiten die inbreuk op artikel 82 EG opleveren, aan te tonen. Het vaststellen van een algemene regel vormt een uitzondering op het beginsel van de vrije bewijslevering. In het geval van een onderneming die verklaart deel te hebben genomen aan een kartel dat in strijd is met artikel 81 EG, is een dergelijke regel gerechtvaardigd, aangezien een onderneming die voorwerp is van een onderzoek, of die zich tot de Commissie wendt om aanspraak te kunnen maken op immuniteit tegen of verlaging van geldboeten, de neiging kan hebben haar eigen verantwoordelijkheid bij een inbreuk af te zwakken en die van andere ondernemingen te benadrukken.
Anders is dat in het geval van verklaringen van een derde onderneming, die in wezen een getuige is. Wanneer niet blijkt dat de derde onderneming enig belang erbij heeft de onderneming met een machtspositie valselijk te beschuldigen, kan de verklaring van de derde onderneming op zichzelf in beginsel volstaan om het bestaan van een inbreuk aan te tonen.
(cf. punten 722‑725)
16. Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 1564‑1591)
17. Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punt 1598)
18. Met betrekking tot de vraag of inbreuken op de mededingingsregels opzettelijk of uit onachtzaamheid zijn gepleegd en derhalve bestraft kunnen worden met een geldboete krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, is voldaan aan deze voorwaarde wanneer de betrokken onderneming niet onkundig kan zijn van het mededingingsverstorende karakter van haar gedrag, ongeacht of zij zich ervan bewust is de mededingingsregels van het Verdrag te schenden.
Een onderneming is zich bewust van het mededingingsverstorende karakter van haar gedrag, wanneer zij kennis droeg van de materiële feiten die de vaststelling van een machtspositie op de betrokken markt alsook het standpunt van de Commissie dat deze positie is misbruikt, rechtvaardigen.
Daar de Unierechter praktijken waarbij een onderneming met een machtspositie van exclusiviteitsvoorwaarden afhankelijke geldelijke stimulansen toekent, herhaaldelijk heeft veroordeeld en de kwalificatie als misbruik voor onverbloemde concurrentiebeperkingen niet als nieuw te beschouwen valt, kan een onderneming met een machtspositie die dergelijke praktijken heeft toegepast, niet onkundig zijn van het mededingingsverstorende karakter van haar handelwijze.
Wanneer is aangetoond dat een onderneming met een machtspositie een algemene mededingingsverstorende strategie ten uitvoer heeft gelegd en gepoogd heeft het mededingingsverstorende karakter van haar handelwijze te verhullen, althans wat haar relatie met bepaalde ondernemingen betreft, is de conclusie gerechtvaardigd dat de inbreuk ten minste uit onachtzaamheid werd gepleegd.
(cf. punten 1601‑1603)
19. Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 1609‑1612, 1643)
20. Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 1614, 1615, 1619)
21. Krachtens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 wordt bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete behalve met de ernst van de inbreuk, ook met de duur daarvan rekening gehouden. In dit verband is de concrete weerslag van de inbreuk op de markt in beginsel niet een verplicht in aanmerking te nemen factor, maar slechts een van de voor het beoordelen van de zwaarte van de inbreuk en het vaststellen van het boetebedrag relevante factoren. Voorts kunnen factoren die verband houden met het doel van een gedraging, voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete een grotere betekenis hebben dan de gevolgen van deze gedraging.
Bij het vaststellen van het door de ernst bepaalde aandeel van de waarde van de ver kopen overeenkomstig punt 22 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, is de Commissie niet verplicht het ontbreken van een concrete weerslag als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen indien dat aandeel wordt gerechtvaardigd door andere factoren die op de vaststelling van de ernst van invloed kunnen zijn.
Wanneer de Commissie het daarentegen opportuun acht rekening te houden met de concrete weerslag van de inbreuk op de markt om het genoemde aandeel te verhogen, moet zij concrete, geloofwaardige en toereikende aanwijzingen aandragen op grond waarvan kan worden beoordeeld wat de daadwerkelijke invloed van de inbreuk op de mededinging op de betrokken markt heeft kunnen zijn.
(cf. punten 1622, 1624, 1625)
Zaak T‑286/09
(gedeeltelijke publicatie)
Intel Corp.
tegen
Europese Commissie
„Mededinging — Misbruik van machtspositie — Markt van microprocessoren — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 82 EG en artikel 54 EER-Overeenkomst — Getrouwheidskorting — ‚Onverbloemde’ beperkingen — Kwalificatie als misbruik — Criterium van even efficiënte concurrent — Internationale bevoegdheid van de Commissie — Instructieplicht van de Commissie — Grenzen — Rechten van verdediging — Beginsel van behoorlijk bestuur — Algemene strategie — Geldboeten — Eén enkele voortgezette inbreuk — Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten”
Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Zevende kamer – uitgebreid) van 12 juni 2014
Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Geschriften die als bijlage bij het verzoekschrift zijn gevoegd – Omvang van een stuk of document – Gedeeltelijke overlegging door uittreksels – Toelaatbaarheid – Vereiste van neerlegging van volledig document ter griffie – Omvang – Niet-inachtneming – Regularisatie mogelijk
(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 43, lid 5)
Grondrechten – Vermoeden van onschuld – Mededingingsprocedure – Toepasselijkheid
(Art. 6, lid 2, EU; art. 82 EG; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47 en 48, lid 1)
Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Wijze van bewijslevering – Bundel aanwijzingen – Toepasselijkheid op procedure inzake misbruik van machtspositie
(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad)
Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Wijze van bewijslevering – Bundel aanwijzingen – Vereiste mate van bewijskracht van individueel beschouwde aanwijzingen – Bewijslast van ondernemingen die het bestaan van de inbreuk betwisten
(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)
Machtspositie – Verlening van kortingen door een onderneming met een machtspositie – Drie categorieën kortingen – Kwantumkorting – Exclusiviteits- of getrouwheidskorting – Korting die een getrouwheidsbevorderend effect kan hebben – Onrechtmatigheid – Beoordelingscriteria
(Art. 82 EG)
Machtspositie – Misbruik – Exclusiviteits- of getrouwheidskortingen – Naar hun aard onrechtmatig – Mogelijkheid om de mededinging te beperken en uitsluitingseffect – Rol van onvermijdelijke handelspartner – Beoordeling – Verplichting om de omstandigheden van het concrete geval te onderzoeken – Geen – Niet-relevante omstandigheden
(Art. 82 EG)
Machtspositie – Misbruik – Exclusiviteits- of getrouwheidskortingen – Naar hun aard onrechtmatig – Mogelijkheid om de mededinging te beperken en uitsluitingseffect – Criterium van even efficiënte concurrent
(Art. 82 EG)
Machtspositie – Misbruik – Onverbloemde beperkingen – Verrichten van betalingen in ruil voor beperkingen met betrekking tot de verkoop van een product van een concurrent – Onrechtmatig door de strekking ervan – Mogelijkheid om de mededinging te beperken
(Art. 82 EG)
Mededinging – Regels van de Unie – Territoriale werkingssfeer – Bevoegdheid van de Commissie – Toelaatbaarheid krachtens internationaal publiekrecht – Uitvoering of gekwalificeerde gevolgen van de onrechtmatige praktijken in de EER – Alternatieve wegen – Criterium van het onmiddellijke, wezenlijke en voorzienbare gevolg – Beoordeling – Inaanmerkingneming van de uitvoering van de betrokken praktijken door de afnemer van de onderneming met een machtspositie – Toelaatbaarheid
(Art. 82 EG)
Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Termijn voor het indienen van schriftelijke opmerkingen – Te laat ingediend verzoek om een hoorzitting – Verval van recht – Verplichting om een hoorzitting toe te staan – Geen
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, leden 1 en 2, en 33, lid 1, sub c; verordening nr. 773/2004 van de Commissie, art. 10, lid 2, en 12)
Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Toegang tot het dossier – Doel – Stukken dienstig voor de verdediging – Beoordeling door de Commissie alleen – Ontoelaatbaarheid – Verplichting gehele dossier toegankelijk te maken – Strekking ten aanzien van interne of vertrouwelijke documenten
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, lid 2; verordening nr. 773/2004 van de Commissie, art. 15, lid 2)
Mededinging – Administratieve procedure – Beginsel van behoorlijk bestuur – Zorgvuldigheids- en onpartijdigheidsplicht – Verplichting voor de Commissie om zich op verzoek van een onderneming die voorwerp is van een onderzoek in het bezit te stellen van bepaalde documenten – Voorwaarden
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 1; verordening nr. 1/2003 van de Raad; verordening nr. 773/2004 van de Commissie)
Machtspositie – Misbruik – Exclusiviteits- of getrouwheidskortingen – Ontbreken van een formele exclusiviteitsvoorwaarde – Wijze van bewijslevering – Interne voorstellingen van een afnemer – Toelaatbaarheid – Voorwaarde
(Art. 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)
Mededinging – Administratieve procedure – Bevoegdheden van de Commissie – Bevoegdheid tot het opnemen van verklaringen – Verklaringen inzake het voorwerp van een onderzoek – Onderscheid tussen formele verhoren en informele gesprekken – Gevolgen – Verplichting om de tijdens bijeenkomsten of telefonisch ontvangen verklaringen vast te leggen – Voorwaarden
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 19, lid 1; verordening nr. 773/2004 van de Commissie, art. 3, leden 1 en 3)
Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Misbruik van machtspositie – Wijze van bewijslevering – Verklaring van een derde onderneming die een afnemer van een onderneming met een machtspositie is – Bewijswaarde
(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)
Mededinging – Geldboeten – Pluraliteit van inbreuken – Oplegging van één geldboete – Toelaatbaarheid – Verplichting van de Commissie om specifiek te vermelden op welke wijze zij met de verschillende elementen van het misbruik rekening heeft gehouden – Geen
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie)
Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Rechtskader – Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 – Beoordelingsbevoegdheid van de Commissie op grond van dit artikel – Vaststelling door de Commissie van nieuwe richtsnoeren voor de berekening van geldboeten – Schending van het beginsel van legaliteit van sancties en van het rechtszekerheidsbeginsel – Geen
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 49, lid 1; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie)
Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuken – Opzettelijk of uit onachtzaamheid gemaakte inbreuken – Begrip – Onderneming met een machtspositie die onrechtmatige praktijken bestaande in de toekenning van exclusiviteitskortingen en in onverbloemde beperkingen heeft uitgevoerd – Daaronder begrepen
(Art. 82 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)
Recht van de Europese Unie – Beginselen – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Rechterlijke toetsing van mededingingsbeschikkingen van de Commissie – Rechtmatigheidstoetsing en volledige rechtsmacht, zowel rechtens als feitelijk – Schending – Geen
(Art. 261 VWEU en 263 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47 en 52, lid 3; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)
Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beginsel van gelijke behandeling – Beslissingspraktijk van de Commissie – Indicatieve waarde
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)
Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van de inbreuk – Ontbreken van dwingende of uitputtende lijst van criteria – Beoordelingsmarge van de Commissie – Inaanmerkingneming van de concrete weerslag van een inbreuk op de markt – Draagwijdte
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 22)
Uit artikel 43, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vloeit voort dat wanneer wegens de omvang van een stuk of document slechts uittreksels zijn bijgevoegd, het gehele stuk of document of een volledig afschrift ervan ter griffie wordt neergelegd.
Daarentegen vereist deze bepaling niet dat ook alle andere documenten waarnaar een bij een processtuk gevoegd document verwijst ter griffie worden neergelegd.
Zelfs indien deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat het partijen verplicht tot neerlegging ter griffie van een volledige versie van elk document waarvan zij uittreksels als bijlage bij een processtuk overleggen, zou voorts niet-nakoming van deze verplichting hoe dan ook kunnen worden geregulariseerd.
(cf. punten 53, 55, 57)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 62, 63)
In het kader van een procedure inzake schendingen van de mededingingsregels moet de Commissie weliswaar nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aandragen die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd, maar niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen behoeft noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet, zoals reeds werd geoordeeld met betrekking tot de tenuitvoerlegging van artikel 81 EG. Dit beginsel is ook van toepassing in zaken betreffende de tenuitvoerlegging van artikel 82 EG.
(cf. punt 64)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 65‑67, 542, 1525, 1528, 1529, 1547)
Op mededingingsgebied vormt, indien een onderneming op een markt een machtspositie inneemt, een binding van de kopers in die zin dat deze – al is het op eigen wens – zich ertoe verplichten dan wel beloven zich voor al hun behoeften dan wel voor een groot gedeelte van hun behoeften uitsluitend bij bedoelde onderneming te bevoorraden, misbruik van machtspositie in de zin van artikel 82 EG, ongeacht of een dergelijke verplichting zonder meer dan wel tegen verlening van een korting wordt gestipuleerd. Dit geldt ook wanneer bedoelde onderneming, zonder de afnemers in formele zin een verplichting op te leggen, hetzij krachtens afspraak, hetzij eenzijdig, een stelsel van getrouwheidskortingen toepast, dat wil zeggen een systeem van rabatten, gebonden aan de voorwaarde dat de afnemer zich, om het even of hij veel of heel weinig aankoopt, voor zijn behoeften goeddeels of uitsluitend bevoorraadt bij de onderneming die een machtspositie inneemt.
Wat de kwalificatie misbruik voor de verlening van kortingen door een onderneming met een machtspositie betreft, kunnen drie categorieën kortingen worden onderscheiden.
In de eerste plaats wordt van kortingssystemen op basis van kwantiteit (kwantumkortingen), die uitsluitend aan de omvang van de bij de onderneming met een machtspositie verrichte aankopen zijn gebonden, in het algemeen niet gesteld dat zij een bij artikel 82 EG verboden afschermende werking hebben. Wanneer de verhoging van de geleverde hoeveelheid de kosten van de leverancier doet dalen, mag deze zijn klanten immers via een gunstiger tarief van deze verlaging laten profiteren. Kwantumkortingen moeten dus een afspiegeling zijn van de verbeterde efficiëntie en van de schaalvoordelen die de onderneming met een machtspositie heeft behaald.
In de tweede plaats bestaan er kortingen waarvan de verlening is gebonden aan de voorwaarde dat de afnemer zich voor al zijn behoeften of voor een aanzienlijk deel daarvan bij de onderneming met een machtspositie bevoorraadt. Het gaat om „getrouwheidskortingen in de zin van de rechtspraak Hoffmann-La Roche”, met andere woorden om „exclusiviteitskortingen”. Deze categorie is niet beperkt tot de kortingen waarvoor een voorwaarde van exclusieve bevoorrading geldt, maar omvat tevens de kortingen waarvoor de voorwaarde geldt dat de afnemer zich voor een aanzienlijk deel van zijn behoeften bij de onderneming met een machtspositie bevoorraadt. Wanneer dergelijke exclusiviteitskortingen door een onderneming met een machtspositie worden toegepast, zijn zij onverenigbaar met het doel van onvervalste mededinging op de gemeenschappelijke markt, omdat zij, behalve in uitzonderlijke omstandigheden, niet berusten op een economische prestatie die een dergelijk geldelijk voordeel vermag te rechtvaardigen, doch erop gericht zijn de koper, wat zijn bevoorradingsbronnen betreft, geen of minder keus te laten en andere producenten de toegang tot de markt te beletten.
In de derde plaats zijn er kortingssystemen waarbij de toekenning van een financiële stimulans niet rechtstreeks aan een voorwaarde van exclusieve of quasi-exclusieve bevoorrading bij de onderneming met een machtspositie is gebonden, maar waarbij het mechanisme voor verlening van de korting eveneens een getrouwheidsbevorderend effect kan hebben. Tot deze categorie behoren onder andere systemen met van de verwezenlijking van individuele verkoopdoelstellingen afhankelijke kortingen die geen exclusiviteitskortingen zijn, daar zij van de afnemers geen verbintenis vereisen dat deze zich uitsluitend of voor een bepaald deel van hun behoefte bij de onderneming met een machtspositie bevoorraden. Om te bepalen of de toepassing van dergelijke kortingen misbruik van machtspositie oplevert, moeten alle omstandigheden in aanmerking worden genomen, inzonderheid de criteria en modaliteiten voor het verlenen van de kortingen, en moet worden onderzocht of deze kortingen een niet door een economische prestatie gerechtvaardigd voordeel zijn, en tot doel hebben de koper geen of minder keus te laten in zijn bevoorradingsbronnen, concurrenten de toegang tot de markt te beletten of de machtspositie te versterken door een vervalste mededinging.
(cf. punten 72‑78)
Op mededingingsgebied hangt de kwalificatie van een exclusiviteitskorting als misbruik niet af van een analyse van de concrete omstandigheden van de zaak waarmee een potentieel uitsluitingseffect kan worden vastgesteld.
Aldus volgt uit de rechtspraak dat alleen in het geval van kortingen die eveneens een getrouwheidsbevorderend effect kunnen hebben alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen, en niet in het geval van exclusiviteitskortingen. Deze benadering wordt hierdoor gerechtvaardigd dat exclusiviteitskortingen die door een onderneming met een machtspositie worden verleend, reeds naar hun aard de mededinging kunnen beperken.
Het is immers eigen aan exclusiviteitskortingen dat zij afnemers aan de onderneming met een machtspositie kunnen binden. Het feit dat een onderneming met een machtspositie afnemers een korting verleent in ruil voor dekking van de totale bevoorradingsbehoefte of een aanzienlijk deel van de bevoorradingsbehoefte van de afnemer, impliceert dat die onderneming een geldelijk voordeel toekent dat erop is gericht te verhinderen dat afnemers zich bij concurrerende producenten bevoorraden. Het is derhalve niet nodig de concrete omstandigheden van de zaak te onderzoeken om uit te maken of deze korting erop is gericht te verhinderen dat afnemers zich bij concurrenten bevoorraden. Een uitsluitingseffect treedt niet alleen op wanneer concurrenten de toegang tot de markt onmogelijk wordt gemaakt, maar ook wanneer die toegang voor hen wordt bemoeilijkt. Een geldelijke stimulans die door een onderneming met een machtspositie wordt toegekend om een afnemer te stimuleren zich voor het onder de exclusiviteitsvoorwaarde vallende deel van zijn behoeften niet bij haar concurrenten te bevoorraden, kan reeds naar zijn aard de markttoegang voor deze concurrenten bemoeilijken. Het bestaan van een dergelijke prikkel hangt niet af van de vraag of de korting daadwerkelijk wordt verlaagd of geschrapt in geval van niet-naleving van de exclusiviteitsvoorwaarde die aan de verlening ervan is gekoppeld. In zoverre volstaat het immers dat de onderneming met een machtspositie bij de afnemer de indruk wekt dat zulks het geval zal zijn. Van belang zijn de omstandigheden die de afnemer bij het plaatsen van de bestellingen kon verwachten op grond van datgene wat hem door de onderneming met een machtspositie te kennen was gegeven, en niet de feitelijke reactie van laatstgenoemde op het besluit van de afnemer om zich elders te bevoorraden.
Voorts is het inherent aan een sterke machtspositie dat er voor een groot deel van de vraag geen passend substituut is voor het door de onderneming met deze machtspositie aangeboden product. De leverancier met een machtspositie is doorgaans dus een onvermijdelijke handelspartner. Uit de positie van onvermijdelijke handelspartner vloeit voort dat afnemers zich in elk geval voor een deel van hun behoeften bij de onderneming met een machtspositie zullen bevoorraden (onbetwistbaar aandeel). De concurrent van een onderneming met een machtspositie kan de concurrentie dus niet aangaan voor de totale bevoorradingsbehoefte van de afnemer, doch slechts voor het deel van die behoefte dat het onbetwistbare aandeel te boven gaat (betwistbaar aandeel). Het betwistbare aandeel is dus het deel van de behoefte van een afnemer dat in een gegeven periode realistisch gesproken naar een concurrent van de onderneming met een machtspositie kan worden verschoven. De verlening van exclusiviteitskortingen door een onderneming met een machtspositie maakt het voor een concurrent moeilijker zijn eigen producten aan de afnemers van die onderneming te leveren. Indien een afnemer van de onderneming met een machtspositie zich bij een concurrent bevoorraadt en zich dus niet aan de voorwaarde van exclusiviteit of quasi-exclusiviteit houdt, loopt hij immers het risico niet alleen de kortingen voor de naar deze concurrent verschoven producten, maar ook de exclusiviteitskorting in haar geheel te verliezen.
Voor het uitbrengen van een aantrekkelijk aanbod kan een concurrent van een onderneming met een machtspositie dus niet ermee volstaan de afnemer gunstige voorwaarden aan te bieden voor de producten die hij hem zelf kan leveren, maar moet hij deze afnemer ook compenseren voor het verlies van de exclusiviteitskorting. De concurrent zal dus, wil hij een aantrekkelijke aanbieding kunnen doen, de korting die de onderneming met een machtspositie verleent voor de totale of vrijwel totale vraag van de afnemer, daaronder begrepen het niet-betwistbare aandeel, moeten omslaan over enkel het betwistbare aandeel. De verlening van een exclusiviteitskorting door een onvermijdelijke handelspartner beperkt derhalve structureel de mogelijkheden voor een concurrent om een aanbod tegen een aantrekkelijke prijs uit te brengen en dus om de markt te betreden. Exclusiviteitskortingen stellen de onderneming met een machtspositie in staat haar economische macht met betrekking tot het niet-betwistbare deel van de vraag van de afnemer te gebruiken als hefboom om zich tevens van het betwistbare deel te verzekeren, waardoor de toegang tot de markt voor concurrenten wordt bemoeilijkt.
Bij een dergelijk commercieel instrument is het niet nodig dat de concrete gevolgen van de kortingen voor concurrenten worden onderzocht, en evenmin dat een oorzakelijk verband tussen de gelaakte praktijken en concrete gevolgen voor de markt worden aangetoond.
Ten slotte kan het feit dat het gedeelte van de markt waarop de door een onderneming met een machtspositie verleende exclusiviteitskortingen betrekking hebben, eventueel gering is, de onrechtmatigheid ervan niet uitsluiten, daar geen criterium van merkbare beïnvloeding of een de minimis drempelwaarde in aanmerking wordt genomen voor de toepassing van artikel 82 EG. Bovendien moeten afnemers op het gebonden gedeelte van de markt kunnen profiteren van de hoogst mogelijke mate van mededinging op de markt en moeten concurrenten op basis van kwaliteit kunnen concurreren op de gehele markt en niet slechts op een deel daarvan. Een dominerende onderneming kan de verlening van exclusiviteitskortingen aan bepaalde afnemers dus niet rechtvaardigen op grond van de omstandigheid dat het de concurrenten vrij staat de andere afnemers te bevoorraden. Evenmin kan een onderneming met een machtspositie de verlening van kortingen onder de voorwaarde dat een afnemer zich in een bepaald segment van een markt vrijwel uitsluitend bij haar bevoorraadt, rechtvaardigen op grond van de omstandigheid dat het deze afnemer vrij blijft staan zich voor zijn behoeften in andere segmenten bij concurrenten te bevoorraden.
(cf. punten 80, 84‑86, 88, 91‑93, 103, 104, 116, 117, 132, 527)
De economische analyse van de mogelijkheid om met behulp van de kortingen een concurrent uit te sluiten die even efficiënt is als de onderneming met een machtspositie (criterium van de „as efficient competitor” of „AEC-criterium”), die in de bestreden beschikking is verricht, gaat uit van de omstandigheid dat een even efficiënte concurrent die zich wil verzekeren van het betwistbare deel van de vraag waarin tot op dat moment werd voorzien door een dominerende onderneming die een onvermijdelijke handelspartner is, de afnemer compensatie moet bieden voor de exclusiviteitskorting die deze zou verliezen indien hij een geringer dan het in de voorwaarde van exclusiviteit of quasi-exclusiviteit vastgestelde deel afneemt. Aan de hand van het AEC-criterium wordt bepaald of een concurrent die even efficiënt is als de onderneming met een machtspositie en dezelfde kosten als die onderneming maakt, zijn kosten in dat geval nog steeds kan dekken.
Zelfs al zou een beoordeling van de concrete omstandigheden van de zaak nodig zijn om de potentiële mededingingsverstorende effecten van de exclusiviteitskortingen aan te tonen, zou het daarentegen niet nodig zijn deze aan de hand van het AEC-criterium aan te tonen. Met dit criterium kan enkel worden nagegaan of er sprake is van een situatie waarin de toegang tot een markt onmogelijk wordt gemaakt; de mogelijkheid dat de toegang tot die markt wordt bemoeilijkt, blijft buiten beschouwing. Het is juist dat een negatief resultaat betekent dat het voor een even efficiënte concurrent economisch gezien onmogelijk is zich te verzekeren van het betwistbare deel van de vraag van een afnemer. Wil deze concurrent de afnemer compensatie voor de derving van de exclusiviteitskorting kunnen bieden, dan is hij immers gedwongen zijn producten te verkopen tegen een prijs waarmee hij zelfs zijn kosten niet kan dekken. Een positief resultaat betekent echter uitsluitend dat een even efficiënte concurrent in staat is zijn kosten te dekken. Deze omstandigheid betekent echter niet dat van een uitsluitingseffect geen sprake is. Het mechanisme van de exclusiviteitskortingen kan de toegang tot de markt voor concurrenten van de onderneming met een machtspositie immers nog steeds bemoeilijken, zelfs al is deze toegang economisch gezien niet onmogelijk.
(cf. punten 141, 146, 150)
Op mededingingsgebied kunnen praktijken die „onverbloemde concurrentiebeperkingen” worden genoemd en die bestaan in de betaling, onder bepaalde voorwaarden, van bedragen aan de afnemers van een onderneming met een machtspositie zodat deze op enigerlei wijze het op de markt brengen van een product van een concurrent zouden vertragen, annuleren of beperken, de markttoegang voor deze concurrent bemoeilijken en doen deze afbreuk aan de mededingingsstructuur van de markt. De uitvoering van elk van deze praktijken levert misbruik van machtspositie in de zin van artikel 82 EG op.
Allereerst treedt een uitsluitingseffect niet alleen op wanneer concurrenten de toegang tot de markt onmogelijk wordt gemaakt, maar ook wanneer deze toegang wordt bemoeilijkt. Vervolgens kunnen voor de toepassing van artikel 82 EG het bewijs van het mededingingsbeperkende doel en het mededingingsbeperkende gevolg in voorkomend geval samenvallen. Indien is aangetoond dat het gedrag van een onderneming met een machtspositie tot doel heeft de mededinging te beperken, zal dit gedrag dat ook tot gevolg kunnen hebben. Een onderneming met een machtspositie streeft een mededingingsbeperkend doel na wanneer zij doelgericht verhindert dat producten die met een product van een bepaalde concurrent zijn uitgerust, op de markt worden gebracht, daar het enige belang dat zij daarbij kan hebben het benadelen van deze concurrent is.
Ten slotte rust op een onderneming met een machtspositie een bijzondere verantwoordelijkheid om niet door gedragingen die niets te maken hebben met een mededinging op basis van kwaliteit, afbreuk te doen aan een daadwerkelijke en onvervalste mededinging op de gemeenschappelijke markt. Het verrichten van betalingen aan afnemers in ruil voor beperkingen met betrekking tot de verkoop van producten die met een product van een bepaalde concurrent zijn uitgerust, valt duidelijk niet onder een mededinging op basis van kwaliteit.
Voor het kwalificeren van een onverbloemde concurrentiebeperking als misbruik is enkel bepalend of de mededinging kan worden beperkt; het is niet nodig een concreet gevolg voor de markt of een oorzakelijk verband aan te tonen.
(cf. punten 198, 201‑207, 212)
Op mededingingsgebied is de bevoegdheid van de Commissie vanuit het oogpunt van de regels van het internationaal publiekrecht gefundeerd wanneer het bewijs van het bestaan van gekwalificeerde gevolgen van de onrechtmatige praktijken (te weten onmiddellijke, wezenlijke en voorzienbare gevolgen) of het bewijs van de uitvoering van de betrokken praktijken in de Europese Economische Ruimte (EER) wordt geleverd. Dit zijn dus alternatieve en niet cumulatieve wegen.
De Commissie is niet verplicht het bestaan van concrete gevolgen aan te tonen om haar bevoegdheid internationaalpubliekrechtelijk te funderen. De Commissie kan niet tot een passieve rol worden veroordeeld wanneer er sprake is van een bedreiging van de effectieve mededingingsstructuur op de gemeenschappelijke markt en mag dus ook optreden in gevallen waarin de bedreiging zich niet of nog niet heeft verwezenlijkt.
Bij het onderzoek of de gevolgen van de onrechtmatige praktijken in de Unie van wezenlijke aard zijn, is niet vereist dat de verschillende gedragingen die deel uitmaken van één enkele inbreuk los van elkaar worden beschouwd. Het is voldoende dat de enkele inbreuk, in haar geheel beschouwd, wezenlijke gevolgen kan hebben. Het kan ondernemingen immers niet worden toegestaan de toepassing van de mededingingsregels te omzeilen door verschillende, op eenzelfde doel gerichte gedragingen te combineren die elk afzonderlijk geen wezenlijk gevolg in de Unie kunnen teweegbrengen, doch wel bij gezamenlijke beschouwing ervan.
Ook wijzigingen van de marktstructuur moeten in aanmerking worden genomen wanneer het erom gaat het bestaan van wezenlijke gevolgen in de EER vast te stellen. In dit verband kan niet alleen het uitschakelen van een concurrent een weerslag hebben op de mededingingsstructuur van de gemeenschappelijke markt. Ook een gedraging die de enige concurrent van betekenis van de onderneming met een machtspositie op mondiaal niveau kan verzwakken, kan dergelijke gevolgen hebben. De potentiële gevolgen van de gedraging van de onderneming met een machtspositie, die erin bestaat haar concurrent op mondiaal niveau van de belangrijkste verkoopkanalen uit te sluiten, zijn dus als wezenlijk te beschouwen vanwege de potentiële gevolgen voor de effectieve mededingingsstructuur van de gemeenschappelijke markt.
Voorts volstaat de uitvoering van de betrokken praktijken in de Unie om de bevoegdheid van de Commissie internationaalpubliekrechtelijk vast te stellen. In omstandigheden waarin het misbruik van machtspositie erin bestaat dat een geldelijke stimulans wordt toegekend om een afnemer van de onderneming met een machtspositie ertoe te bewegen de lancering van een bepaald, met een product van de concurrent van die onderneming uitgerust product wereldwijd uit te stellen, en waarin het derhalve de bedoeling is dat deze voorwaarde die aan de betalingen van die onderneming is gekoppeld, door haar afnemer wereldwijd, ook in de EER, zou worden uitgevoerd, zou het gekunsteld zijn enkel de uitvoering van de betrokken praktijken door de onderneming met een machtspositie zelf in aanmerking te nemen. Ook de uitvoering van die praktijken door de afnemer van deze onderneming moet in de beschouwing worden betrokken. In dit verband moet het feit dat de afnemer van de onderneming met een machtspositie enige tijd ervan afziet een bepaald product in de EER te verkopen, worden beschouwd als het geven van uitvoering aan de onverbloemde concurrentiebeperking.
(cf. punten 236, 243, 244, 251, 252, 268, 270, 273‑275, 301, 305‑307)
In het kader van een administratieve mededingingsprocedure is overeenkomstig artikel 12 van verordening nr. 773/2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag het recht van een onderneming aan wie de Commissie een mededeling van punten van bezwaar heeft gericht, op een hoorzitting komen te vervallen wanneer deze onderneming heeft nagelaten daarom te verzoeken binnen de termijn die was gesteld voor de indiening van haar schriftelijke opmerkingen.
(cf. punten 323‑326)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 350‑357, 623)
Op mededingingsgebied staat het aan de Commissie te beslissen hoe zij het onderzoek wenst uit te voeren en welke documenten zij moet verzamelen om een voldoende volledig beeld van de zaak te verkrijgen. Bijgevolg dient haar niet de verplichting te worden opgelegd zo veel mogelijk documenten bijeen te zoeken om er zeker van te zijn dat zij elk mogelijk ontlastend gegeven in haar bezit krijgt.
Wanneer de Commissie wordt verzocht zich in het bezit te stellen van bepaalde documenten, beschikt zij over een beoordelingsmarge om te beslissen of het dienstig is de betrokken documenten op te vragen. De partijen bij een procedure hebben niet een onvoorwaardelijk recht om van de Commissie te verlangen dat zij zich in het bezit stelt van bepaalde documenten, daar het aan laatstgenoemde – en niet aan de betrokken ondernemingen – staat te beslissen over de wijze waarop zij het onderzoek in een zaak uitvoert.
In bepaalde omstandigheden kan er voor de Commissie een verplichting bestaan om zich op verzoek van een onderneming die het voorwerp is van een onderzoek in het bezit te stellen van bepaalde documenten. Van een dergelijke verplichting voor de Commissie kan echter alleen in uitzonderlijke omstandigheden sprake zijn.
In dit verband moet de verplichting voor de Commissie om een zaak zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken worden afgewogen tegen haar prerogatief om te beslissen op welke wijze zij haar onderzoeken wenst uit te voeren en haar middelen wenst in te zetten teneinde de naleving van het mededingingsrecht doeltreffend te verzekeren.
Aan een verplichting voor de Commissie om zich op verzoek van een onderneming in het bezit te stellen van bepaalde documenten, moeten dan ook, naast de voorwaarde van een tijdens de administratieve procedure ingediend verzoek dienaangaande, ten minste de volgende vier voorwaarden worden verbonden.
Ten eerste geldt voor een dergelijke verplichting de voorwaarde dat het voor de betrokken onderneming daadwerkelijk onmogelijk is de documenten in kwestie zelf te verkrijgen of aan de Commissie bekend te maken. Het is derhalve aan de betrokken onderneming om aan te tonen dat zij al het mogelijke heeft gedaan om zich in het bezit te stellen van de betrokken documenten en/of om toestemming voor het gebruik daarvan in het kader van het onderzoek van de Commissie te verkrijgen.
Ten tweede is het aan de betrokken onderneming om de documenten om de opvraging waarvan zij de Commissie verzoekt, naar beste vermogen nauwkeurig te beschrijven, hetgeen impliceert dat deze onderneming medewerking verleent.
Ten derde is aan een verplichting voor de Commissie om zich op verzoek van een onderneming die voorwerp is van een onderzoek in het bezit te stellen van bepaalde documenten, de voorwaarde verbonden dat het waarschijnlijk is dat die documenten van groot belang zijn voor het verweer van de onderneming in kwestie. De Commissie beschikt over een beoordelingsmarge ten aanzien van de vraag of het belang van beweerdelijke ontlastende gegevens rechtvaardigt dat zij deze verkrijgt. Zij kan een verzoek bijvoorbeeld afwijzen op grond dat de mogelijk ontlastende gegevens betrekking hebben op kwesties die wat de voor het aantonen van een inbreuk noodzakelijke constateringen betreft niet cruciaal zijn.
Ten vierde kan de Commissie een verzoek met name afwijzen indien de hoeveelheid betrokken documenten niet in verhouding staat tot het belang dat de documenten voor het onderzoek kunnen hebben. In dit verband staat het de Commissie vrij in voorkomend geval rekening te houden met het feit dat het verkrijgen en analyseren van de betrokken documenten tot aanzienlijke vertraging bij het onderzoek van de zaak kan leiden. De Commissie mag de hoeveelheid verlangde documenten en de uit het verkrijgen en bestuderen van deze documenten mogelijk voortvloeiende vertraging voor het onderzoek van de zaak afwegen tegen de relevantie die de documenten voor het verweer van de onderneming kunnen hebben.
(cf. punten 360‑362, 371, 373‑378, 380, 382)
Op mededingingsgebied schendt de Commissie in de context van een systeem van exclusiviteitskortingen zonder formele exclusiviteitsvoorwaarde het rechtszekerheidsbeginsel niet wanneer zij rekening houdt met de voorstellingen van een afnemer van de onderneming met een machtspositie voor het bewijs van de gedragingen van die onderneming zelf, voor zover die voorstellingen niet onredelijk zijn.
(cf. punten 521‑523, 525)
In het kader van een administratieve mededingingsprocedure bepaalt artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 dat de Commissie alle natuurlijke of rechtspersonen kan horen die daarin toestemmen, teneinde inlichtingen te verzamelen over het onderwerp van het onderzoek. Artikel 3 van verordening nr. 773/2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag voorziet in bepaalde formaliteiten waaraan deze verhoren moeten voldoen.
De werkingssfeer van deze bepalingen omvat evenwel niet alle gesprekken met betrekking tot het onderwerp van een onderzoek van de Commissie. Onderscheid moet worden gemaakt tussen formele verhoren door de Commissie krachtens voornoemde bepalingen en informele gesprekken.
De Commissie beschikt over een beoordelingsbevoegdheid om te beslissen of zij de formele eisen van artikel 3 van verordening nr. 773/2004 op een gesprek toepast. Voornoemde bepalingen zijn derhalve niet op elk gesprek in verband met het onderwerp van het onderzoek van toepassing, doch enkel op de gevallen waarin de Commissie streeft naar het verzamelen van zowel belastende als ontlastende informatie die zij als bewijs zal kunnen aandragen in de beschikking waarmee zij een bepaald onderzoek afsluit.
Indien de Commissie in haar beschikking een belastend element wil gebruiken dat haar tijdens een informeel gesprek kenbaar is gemaakt, dient zij dit voor de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar toegankelijk te maken, eventueel door middel van een voor het dossier bestemde schriftelijke weergave daarvan.
De Commissie kan zich echter baseren op tijdens een informeel gesprek verkregen informatie, met name om over deugdelijker bewijs te beschikken, zonder deze informatie voor de betrokken onderneming toegankelijk te maken.
Uit het beginsel van behoorlijk bestuur kan, naargelang van de omstandigheden van de zaak, voor de Commissie de verplichting voortvloeien de door haar tijdens bijeenkomsten of telefonisch ontvangen verklaringen vast te leggen. Dienaangaande hangen een verplichting voor de Commissie om door haar tijdens bijeenkomsten of telefonisch ontvangen informatie vast te leggen, alsook de aard en omvang van een dergelijke verplichting, af van de inhoud van deze informatie. De Commissie is gehouden in het dossier waartoe de betrokken ondernemingen toegang hebben, op passende wijze informatie vast te leggen over de wezenlijke aspecten in verband met het onderwerp van het onderzoek. Dit geldt voor alle gegevens van zeker belang en met een objectieve band met het onderwerp van het onderzoek, ongeacht of het belastende of ontlastende gegevens betreft.
(cf. punten 613‑617, 619, 620)
Op mededingingsgebied is er geen grond een algemene regel vast te stellen volgens welke de verklaring van een derde onderneming aangaande een bepaalde handelwijze van een onderneming met een machtspositie, op zichzelf nooit kan volstaan om de feiten die inbreuk op artikel 82 EG opleveren, aan te tonen. Het vaststellen van een algemene regel vormt een uitzondering op het beginsel van de vrije bewijslevering. In het geval van een onderneming die verklaart deel te hebben genomen aan een kartel dat in strijd is met artikel 81 EG, is een dergelijke regel gerechtvaardigd, aangezien een onderneming die voorwerp is van een onderzoek, of die zich tot de Commissie wendt om aanspraak te kunnen maken op immuniteit tegen of verlaging van geldboeten, de neiging kan hebben haar eigen verantwoordelijkheid bij een inbreuk af te zwakken en die van andere ondernemingen te benadrukken.
Anders is dat in het geval van verklaringen van een derde onderneming, die in wezen een getuige is. Wanneer niet blijkt dat de derde onderneming enig belang erbij heeft de onderneming met een machtspositie valselijk te beschuldigen, kan de verklaring van de derde onderneming op zichzelf in beginsel volstaan om het bestaan van een inbreuk aan te tonen.
(cf. punten 722‑725)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 1564‑1591)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punt 1598)
Met betrekking tot de vraag of inbreuken op de mededingingsregels opzettelijk of uit onachtzaamheid zijn gepleegd en derhalve bestraft kunnen worden met een geldboete krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, is voldaan aan deze voorwaarde wanneer de betrokken onderneming niet onkundig kan zijn van het mededingingsverstorende karakter van haar gedrag, ongeacht of zij zich ervan bewust is de mededingingsregels van het Verdrag te schenden.
Een onderneming is zich bewust van het mededingingsverstorende karakter van haar gedrag, wanneer zij kennis droeg van de materiële feiten die de vaststelling van een machtspositie op de betrokken markt alsook het standpunt van de Commissie dat deze positie is misbruikt, rechtvaardigen.
Daar de Unierechter praktijken waarbij een onderneming met een machtspositie van exclusiviteitsvoorwaarden afhankelijke geldelijke stimulansen toekent, herhaaldelijk heeft veroordeeld en de kwalificatie als misbruik voor onverbloemde concurrentiebeperkingen niet als nieuw te beschouwen valt, kan een onderneming met een machtspositie die dergelijke praktijken heeft toegepast, niet onkundig zijn van het mededingingsverstorende karakter van haar handelwijze.
Wanneer is aangetoond dat een onderneming met een machtspositie een algemene mededingingsverstorende strategie ten uitvoer heeft gelegd en gepoogd heeft het mededingingsverstorende karakter van haar handelwijze te verhullen, althans wat haar relatie met bepaalde ondernemingen betreft, is de conclusie gerechtvaardigd dat de inbreuk ten minste uit onachtzaamheid werd gepleegd.
(cf. punten 1601‑1603)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 1609‑1612, 1643)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 1614, 1615, 1619)
Krachtens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 wordt bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete behalve met de ernst van de inbreuk, ook met de duur daarvan rekening gehouden. In dit verband is de concrete weerslag van de inbreuk op de markt in beginsel niet een verplicht in aanmerking te nemen factor, maar slechts een van de voor het beoordelen van de zwaarte van de inbreuk en het vaststellen van het boetebedrag relevante factoren. Voorts kunnen factoren die verband houden met het doel van een gedraging, voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete een grotere betekenis hebben dan de gevolgen van deze gedraging.
Bij het vaststellen van het door de ernst bepaalde aandeel van de waarde van de verkopen overeenkomstig punt 22 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, is de Commissie niet verplicht het ontbreken van een concrete weerslag als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen indien dat aandeel wordt gerechtvaardigd door andere factoren die op de vaststelling van de ernst van invloed kunnen zijn.
Wanneer de Commissie het daarentegen opportuun acht rekening te houden met de concrete weerslag van de inbreuk op de markt om het genoemde aandeel te verhogen, moet zij concrete, geloofwaardige en toereikende aanwijzingen aandragen op grond waarvan kan worden beoordeeld wat de daadwerkelijke invloed van de inbreuk op de mededinging op de betrokken markt heeft kunnen zijn.
(cf. punten 1622, 1624, 1625)