EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62009TJ0080

Commission / Q

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

12 juli 2011

Zaak T-80/09 P

Europese Commissie

tegen

Q

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Incidentele hogere voorziening – Psychisch geweld – Artikel 12 bis van het Statuut – Mededeling over beleid inzake psychisch geweld bij de Commissie – Op administratie rustende bijstandsplicht – Artikel 24 van het Statuut – Strekking – Verzoek om bijstand – Voorlopige verwijderingsmaatregelen – Zorgplicht – Aansprakelijkheid – Schadevordering – Volledige rechtsmacht – Voorwaarden voor uitoefening – Loopbaanontwikkelingsrapport – Beroep tot nietigverklaring – Procesbelang”

Betreft:      Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 9 december 2008, Q/Commissie (F-52/05, JurAmbt. blz. I-A-1-409 en II-A-1-2235), en strekkende tot vernietiging van dat arrest.

Beslissing:      Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 9 december 2008, Q/Commissie (F-52/05, JurAmbt. blz. I-A-1-409 en II-A-1-2235), wordt vernietigd, voor zover de Commissie in punt 2 van het dictum wordt veroordeeld tot betaling aan Q van een vergoeding van 500 EUR en van het bedrag van 15 000 EUR, voor zover dit bedrag strekt tot vergoeding van de immateriële schade die Q heeft geleden als gevolg van een vermeende vertraging bij de instelling van het administratief onderzoek, en voor zover met het oog op de afwijzing, in punt 3 van het dictum, van de overige vorderingen van het beroep in eerste aanleg in de punten 147 tot en met 189 van de rechtsoverwegingen uitspraak wordt gedaan over „[Q’s] op psychisch geweld gebaseerde grief”, en in punt 230 van de rechtsoverwegingen wordt beslist dat geen uitspraak behoeft te worden gedaan over de vordering tot nietigverklaring van haar loopbaanontwikkelingsrapporten over de periode van 1 januari tot en met 31 oktober respectievelijk 1 november tot en met 31 december 2003. De principale en de incidentele hogere voorziening worden voor het overige afgewezen. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken voor een uitspraak over de vordering tot nietigverklaring van bovengenoemde loopbaanontwikkelingsrapporten alsmede over het bedrag dat de Commissie aan Q verschuldigd is alleen voor de immateriële schade die zij heeft geleden als gevolg van de weigering van de Commissie om een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen. De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Samenvatting

1.      Hogere voorziening – Middelen – Ontvankelijkheid – Rechtsvragen – Controle van niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Unie

(Art. 225 A EG; Statuut van het Hof van Justitie, bijlage I, art. 11, lid 1)

2.      Ambtenaren – Beroep – Procedurele context – Artikel 236 EG en artikelen 90 en 91 Ambtenarenstatuut

(Art. 236 EG; Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

3.      Ambtenaren – Statuut – Doel – Vaststelling van wederzijdse rechten en plichten van de instellingen en hun ambtenaren

(Ambtenarenstatuut)

4.      Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van de instellingen – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Begrip – Onderscheid tussen regeling van aansprakelijkheid van de Unie ten opzichte van haar ambtenaren en algemene regeling van aansprakelijkheid van de Unie en van de lidstaten in geval van schending van het Unierecht

(Art. 288, tweede alinea, EG)

5.      Ambtenaren – Beroep – Volledige rechtsmacht – Omvang – Grenzen

(Ambtenarenstatuut, art. 24, 90, lid 2, en 91, lid 1)

6.      Ambtenaren – Bijstandsverplichting van administratie – Voorwaarden – Omvang

(Ambtenarenstatuut, art. 24, eerste alinea)

7.      Ambtenaren – Beroep – Beroep tot schadevergoeding – Beroep wegens verplichting van administratie om schade te vergoeden die ambtenaar door derde heeft geleden – Ontvankelijkheid – Voorwaarde – Verplichting om zich eerst tot nationale rechterlijke instanties te wenden

(Ambtenarenstatuut, art. 12 bis, lid 3, 24, tweede alinea, en 91)

8.      Ambtenaren – Bijstandsverplichting van administratie – Werkingssfeer – Omvang – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Ambtenarenstatuut, art. 24, eerste alinea)

9.      Ambtenaren – Organisatie van diensten – Tewerkstelling van personeel – Nieuwe tewerkstelling – Beoordelingsvrijheid van administratie – Grenzen – Dienstbelang – Eerbiediging van overeenstemming tussen ambt en rang

(Ambtenarenstatuut, art. 7, lid 1, en 24, eerste alinea)

10.    Ambtenaren – Bijstandsverplichting van administratie – Omvang

(Ambtenarenstatuut, art. 24, eerste alinea)

11.    Procedure – Niet-ontvankelijkheidsgronden van openbare orde – Ambtshalve onderzoek door rechter – Eerbiediging van beginsel van hoor en wederhoor

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 113; Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

12.    Ambtenaren – Beroep – Bezwarend besluit – Begrip – Besluiten genomen op basis van onderzoeksrapport na procedure krachtens artikel 86 van het Statuut – Voorbereidende handeling – Daarvan uitgesloten

(Ambtenarenstatuut, art. 24 en 86, lid 3; bijlage IX, art. 3)

13.    Ambtenaren – Beroep – Bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken – Onderzoek van voorwaarden voor ontvankelijkheid

14.    Ambtenaren – Beroep – Procesbelang – Beoordeling naar tijdstip waarop beroep is ingesteld – Latere verdwijning van procesbelang – Afdoening zonder beslissing

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

15.    Ambtenaren – Beroep – Procesbelang – Beroep tot nietigverklaring van loopbaanontwikkelingsrapport – Ambtenaar die gedurende contentieuze procedure is gepensioneerd wegens blijvende volledige invaliditeit – Behoud van procesbelang – Grenzen

(Ambtenarenstatuut, art. 53, 78, 90 en 91; bijlage VIII, art. 13 tot en met 15)

16.    Hof van Justitie – Arresten – Uitlegging van rechtsregels

1.      Uit artikel 225 A EG-Verdrag en artikel 11, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie volgt dat een hogere voorziening slechts kan worden gebaseerd op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling.

Wanneer in het kader van een hogere voorziening voor het Gerecht een middel wordt aangevoerd ontleend aan schending van de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Europese Unie betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging, is dit middel dus ontvankelijk.

(cf. punten 24, 25, 27 en 28)

Referentie: Hof 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punten 43 en 44; Gerecht 12 maart 2008, Rossi Ferreras/Commissie, T-107/07 P, JurAmbt. blz. I-B-1-5 en II-B-1-31, punt 29, en de aangehaalde rechtspraak; Gerecht 10 december 2008, Nardone/Commissie, T-57/99, JurAmbt. blz. I-A-2-83 en II-A-2-505, punten 162-164

2.      Een geding tot schadevergoeding tussen een ambtenaar en de instelling waarbij hij in dienst is of was, valt, wanneer het voortkomt uit de dienstbetrekking tussen de betrokkene en de instelling, binnen de werkingssfeer van artikel 236 EG en van de artikelen 90 en 91 van het Statuut en valt met name op het punt van de ontvankelijkheid buiten de werkingssfeer van zowel artikel 235 EG en artikel 288, tweede alinea, EG alsook artikel 46 van het Statuut van het Hof.

(cf. punt 40)

Referentie: Gerecht 26 juni 2009, Marcuccio/Commissie, T-114/08 P, JurAmbt. blz. I-B-1-53 en II-B-1-313, punt 12, en de aangehaalde rechtspraak

3.      Het Statuut is een zelfstandig instrument, dat uitsluitend tot doel heeft de rechtsbetrekkingen tussen de instellingen en hun ambtenaren te regelen door de vaststelling van hun wederzijdse rechten en plichten. Het Statuut heeft hiermee in de betrekkingen tussen de instellingen en hun ambtenaren een evenwicht van wederzijdse rechten en plichten geschapen, waaraan noch de instellingen noch de ambtenaren afbreuk mogen doen. Dit evenwicht van wederzijdse rechten en plichten is vooral bedoeld ter instandhouding van de vertrouwensrelatie die tussen de instellingen en hun ambtenaren moet bestaan, teneinde de Europese burgers de goede uitvoering te verzekeren van de aan de instellingen toevertrouwde taken van algemeen belang.

(cf. punt 41)

Referentie: Hof 31 mei 1988, Rousseau/Rekenkamer, 167/86, Jurispr. blz. 2705, punt 13; Hof 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C-274/99 P, Jurispr. blz. I-1611, punten 44-47; Gerecht 18 april 1996, Kyrpitsis/ESC, T-13/95, JurAmbt. blz. I-A-167 en II-503, punt 52; Gerecht 22 februari 2006, Adam/Commissie, T-342/04, JurAmbt. blz. I-A-2-23 en II-A-2-107, punt 34

4.      In arbeidsgeschillen tussen de instellingen en hun ambtenaren wordt een recht op vergoeding erkend indien wordt voldaan aan drie voorwaarden, namelijk dat de aan de instellingen verweten gedraging onrechtmatig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband tussen de gedraging en de gestelde schade bestaat.

Met betrekking tot de voorwaarde betreffende de onrechtmatigheid van de gedraging, is het vereiste dat een voldoende gekwalificeerde schending wordt aangetoond van een rechtsregel die ertoe strekt, particulieren rechten te verlenen niet van toepassing. Dit vereiste betreft immers slechts de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap uit hoofde van artikel 288, tweede alinea, EG en de aansprakelijkheid van de lidstaten wegens schending van het gemeenschapsrecht. In arbeidsgeschillen tussen de instellingen en hun ambtenaren is de vaststelling van een onrechtmatigheid op zich daarentegen voldoende om ervan uit te gaan dat is voldaan aan de eerste van die drie voorwaarden.

Het verschil tussen de voorwaarden voor de aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap voor schade die haar (voormalige) ambtenaren hebben ondervonden als gevolg van een schending van de statutaire bepalingen enerzijds, en de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap ten opzichte van derden wegens een schending van andere bepalingen van het gemeenschapsrecht anderzijds, is immers gerechtvaardigd, gelet op het evenwicht van de rechten en plichten dat het Statuut specifiek heeft geschapen in de verhoudingen tussen de instellingen en hun ambtenaren, teneinde de Europese burgers de goede uitvoering van de aan de instellingen toevertrouwde taken van algemeen belang te verzekeren.

(cf. punten 42-45)

Referentie: Gerecht 9 februari 1994, Latham/Commissie, T-82/91, JurAmbt. blz. I-A-15 en II-61, punt 72; Gerecht 24 april 2001, Pierard/Commissie, T-172/00, JurAmbt. blz. I-A-91 en II-429, punt 34; Gerecht 12 september 2007, Combescot/Commissie, T-249/04, JurAmbt. blz. I-A-2-181 en II-A-2-1219, punt 49

5.      De eerste volzin van artikel 91, lid 1, van het Statuut beheerst de tweede volzin, zodat die bepaling de rechter van de Unie slechts volledige rechtsmacht verleent wanneer er sprake is van een geschil betreffende de wettigheid van een bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut.

Wanneer bij het Gerecht voor ambtenarenzaken door een in het Statuut bedoeld persoon een beroep wordt ingesteld dat betrekking heeft op de wettigheid van een voor hem bezwarend besluit, kan het op grond van de volledige rechtsmacht dus zelfs ambtshalve alleen aan die persoon een vergoeding toekennen, wanneer die vergoeding strekt tot herstel van schade die hij heeft geleden door de onwettigheid van het bezwarend besluit waartegen beroep is ingesteld of althans schade die het gevolg is van een onwettigheid die nauw verband houdt met dat besluit.

In dit opzicht kan er geen nauw verband bestaan tussen een verzoek om bijstand uit hoofde van artikel 24 van het Statuut waarin wordt geklaagd over psychisch geweld door de hiërarchieke meerderen van de betrokkene enerzijds, en een stilzwijgend besluit tot afwijzing van dat verzoek en van de schadevordering wegens niet-nakoming door de betrokken instelling van haar zorgplicht. Terwijl de in het verzoek om bijstand genoemde feiten moeten worden aangemerkt als handelingen die zijn toe te schrijven aan de veroorzakers ervan, geldt dit immers niet voor het stilzwijgend besluit tot afwijzing, een aan de betrokken instelling toe te schrijven handeling. Die aan de instelling toe te rekenen dienstfout bestond op het moment van het stilzwijgend afwijzende besluit al en kan dus niet worden geacht nauw verband te houden met laatstgenoemd besluit.

In deze omstandigheden kon het Gerecht voor ambtenarenzaken zonder schending van de artikelen 90 en 91 van het Statuut geen uitspraak doen over het feit of bepaalde, in het verzoek om bijstand genoemde feiten in hun geheel bezien konden worden aangemerkt als een dienstfout van de instelling, waardoor verzoeker immateriële schade had geleden die moest worden vergoed.

(cf. punten 58, 63, 71-73)

Referentie: Hof 14 december 2006, Meister/BHIM, C-12/05 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 112-116; Hof 20 mei 2010, Gogos/Commissie, C-583/08 P, Jurispr. blz. I-4469, punten 49-53; Gerecht 1 december 1994, Schneider/Commissie, T-54/92, JurAmbt. blz. I-A-281 en II-887, punt 49, en de aangehaalde rechtspraak, en Ditterich/Commissie, T-79/92, JurAmbt. blz. I-A-289 en II-907, punt 37, en de aangehaalde rechtspraak

6.      De in artikel 24, eerste alinea, van het Statuut bedoelde bijstandsplicht heeft betrekking op de verdediging door de instelling van de ambtenaren tegen handelingen van derden, en niet tegen handelingen van de instelling zelf, waarop het toezicht wordt geregeld in andere bepalingen van het Statuut. Ofschoon artikel 24, eerste alinea, van het Statuut allereerst de bescherming van de ambtenaren tegen aanvallen van en slechte behandeling door derden op het oog heeft, houdt het voor de administratie ook een bijstandsplicht in wanneer de in die bepaling bedoelde feiten door een andere ambtenaar worden begaan.

(cf. punt 66)

Referentie: Hof 14 juni 1979, V./Commissie, 18/78, Jurispr. blz. 2093, punt 15; Hof 17 december 1981, Bellardi-Ricci e.a./Commissie, 178/80, Jurispr. blz. 3187, punt 23; Hof 25 maart 1982, Munk/Commissie, 98/81, Jurispr. blz. 1155, punt 21; Gerecht 9 maart 2005, L/Commissie, T-254/02, JurAmbt. blz. I-A-63 en II-277, punt 85, en de aangehaalde rechtspraak

7.      De ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding dat een ambtenaar krachtens artikel 24, tweede alinea, van het Ambtenarenstatuut heeft ingesteld hangt af van de uitputting van de nationale rechtsmiddelen, voor zover deze een doeltreffende bescherming van de betrokkenen verzekeren en kunnen leiden tot vergoeding van de gestelde schade.

De bij die bepaling ingevoerde bijzondere aansprakelijkheidsregeling, namelijk een aansprakelijkheidsregeling zonder schuld, is gebaseerd op de verplichting van de administratie om de gezondheid en de veiligheid van haar ambtenaren en personeelsleden te beschermen tegen aanvallen van of slechte behandeling door derden of andere ambtenaren waarvan zij bij de uitoefening van hun functie slachtoffer kunnen zijn, met name in de vorm van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut.

(cf. punten 67 en 68)

Referentie: Hof 5 oktober 2006, Schmidt-Brown/Commissie, C-365/05 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 78; Gerecht 26 oktober 1993, Caronna/Commissie, T-59/92, Jurispr. blz. II-1129, punten 25 en 68; L/Commissie, reeds aangehaald, punt 148, en de aangehaalde rechtspraak, en, punten 143-146 en 147-153

8.      Wanneer de administratie wordt geconfronteerd met een incident dat in een ordelijke, serene ambtelijke sfeer geen pas geeft, moet zij ingevolge de krachtens artikel 24, eerste alinea, van het Statuut op haar rustende bijstandsplicht met de nodige energie en met de door de omstandigheden van het concrete geval geëiste spoed en zorg optreden teneinde de feiten te achterhalen en er, met kennis van zaken, passende consequenties aan te verbinden. Hiertoe volstaat het dat de ambtenaar die de bescherming van zijn instelling vraagt, een begin van bewijs levert dat de aanvallen waarvan hij het slachtoffer stelt te zijn, echt zijn. Heeft hij dit gedaan, dan dient de betrokken instelling de geschikte maatregelen te nemen, en met name een administratief onderzoek in te stellen teneinde in samenwerking met de klager de feiten die aan zijn klacht ten grondslag liggen vast te stellen, bij gebreke waarvan zij geen definitief standpunt kan innemen over met name de vraag of aan de klacht geen gevolg moet worden gegeven dan wel of een tuchtprocedure moet worden ingeleid en, eventueel, of tuchtmaatregelen moeten worden genomen.

Bovendien moet de administratie, wanneer een ambtenaar uit hoofde van artikel 24, eerste alinea, van het Statuut een verzoek om bijstand indient, op grond van de krachtens dat artikel op haar rustende beschermingsplicht de juiste preventieve maatregelen treffen, zoals een nieuwe tewerkstelling of de voorlopige overplaatsing van het slachtoffer, teneinde het voor de gehele duur van het administratieve onderzoek te beschermen tegen een herhaling van de aan de kaak gestelde gedraging. Overeenkomstig hun beschermende doel kunnen dergelijke maatregelen niet afhankelijk zijn van het voorhanden zijn van een vrij ambt binnen de diensten.

De administratie beschikt immers, onder toezicht van de rechter van de Unie, over een ruime vrijheid bij de keuze van zowel de voorlopige alsook de definitieve maatregelen die krachtens artikel 24 van het Statuut moeten worden getroffen. De controle van de rechter van de Unie beperkt zich tot de vraag of de betrokken instelling binnen redelijke grenzen is gebleven en haar beoordelingsvrijheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt.

(cf. punten 84-86 en 92)

Referentie: Hof 11 juli 1974, Guillot/Commissie, 53/72, Jurispr. blz. 791, punten 3, 12 en 21; Hof 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, Jurispr. blz. 99, punten 15 en 16; Hof 9 november 1989, Katsoufros/Hof van Justitie, 55/88, Jurispr. blz. 3579, punt 16; Hof 12 november 1996, Ojha/Commissie, C-294/95 P, Jurispr. blz. 5863, punten 40 en 41, en de aangehaalde rechtspraak; Gerecht 5 december 2000, Campogrande/Commissie, T-136/98, JurAmbt. blz. I-A-267 en II-1225, punt 55; L/Commissie, reeds aangehaald, punt 84, en de aangehaalde rechtspraak

9.      Besluiten tot overplaatsing in het belang van de dienst, welke worden genomen op basis van artikel 7, lid 1, van het Statuut, beogen de goede werking van de dienst, ook al worden zij gerechtvaardigd door problemen op het gebied van de interne verhoudingen en vallen zij dus onder de ruime beoordelingsvrijheid van de instellingen om hun diensten te organiseren aan de hand van de hun toevertrouwde taken, en om voor de vervulling van die taken het hun ter beschikking staande personeel tewerk te stellen, met dien verstande evenwel dat bij deze tewerkstelling de overeenstemming tussen ambt en rang moet worden geëerbiedigd.

(cf. punt 92)

Referentie: Ojha/Commissie, reeds aangehaald, punten 40 en 41, en de aangehaalde rechtspraak

10.    Op grond van de in artikel 24, eerste alinea, van het Statuut neergelegde bijstandsplicht moet de administratie met de door de omstandigheden van het concrete geval vereiste spoed optreden en met name een administratief onderzoek instellen om in samenwerking met de indiener van de klacht de feiten te achterhalen die aanleiding hebben gegeven tot de klacht. Dit sluit echter niet uit dat objectieve redenen, die met name verband kunnen houden met de organisatie van het onderzoek, een bepaalde tijdsduur voor de instelling van dat onderzoek kunnen rechtvaardigen.

(cf. punt 105)

Referentie: Campogrande/Commissie, reeds aangehaald, punten 42, 53 en 56

11.    Krachtens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht in iedere stand van het geding ambtshalve middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, in behandeling nemen.

Daar de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep krachtens de artikelen 90 en 91 van het Ambtenarenstatuut van openbare orde zijn, moet de rechter van de Unie deze zo nodig ambtshalve onderzoeken, met dien verstande dat partijen eerst zijn gevraagd om hun opmerkingen in te dienen.

(cf. punten 129 en 130)

Referentie: Hof 17 december 2009, Heroverweging M/EMEA, C-197/09 RX-II, Jurispr. blz. I-12033, punt 57, en de aangehaalde rechtspraak; Gerecht 8 juni 2009, Krcova/Hof van Justitie, T-498/07 P, JurAmbt. blz. I-B-1-35 en II-B-1-197, punt 52, en de aangehaalde rechtspraak

12.    Een onderzoeksprocedure die krachtens artikel 86, lid 3, van het Statuut is ingeleid teneinde een beslissing te kunnen nemen over een verzoek om bijstand van een ambtenaar uit hoofde van artikel 24 van het Statuut wordt afgesloten met het op basis van het onderzoeksrapport genomen eindbesluit van het tot aanstelling bevoegd gezag, zoals blijkt uit artikel 3 van bijlage IX bij het Statuut Op het moment waarop dit besluit wordt genomen wordt de rechtspositie van de ambtenaar geraakt.

Voor zover het eindbesluit van het tot aanstelling bevoegd gezag verwijst naar de conclusies van het rapport van het administratieve onderzoek, dat is afgerond na de totstandkoming van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand en in het kader waarvan de beweringen van de betrokken ambtenaar in detail zijn onderzocht, moet het niet worden aangemerkt als een louter bevestigend besluit van het stilzwijgend besluit, maar als een besluit dat na afloop van een heronderzoek van de situatie door de administratie in de plaats komt van laatstgenoemd besluit.

(cf. punten 137 en 138)

Referentie: Guillot/Commissie, reeds aangehaald, punten 21, 22 en 36; Hof 1 juni 1983, Seton/Commissie, 36/81, 37/81 en 218/81, Jurispr. blz. 1789, punten 29-31; L/Commissie, reeds aangehaald, punt 123; Gerecht 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie, T-154/05, JurAmbt. blz. I-A-2-203 en II-A-2-1309, punten 47 en 48

13.    De rechter van de Unie kan niet worden verweten dat hij bij het ambtshalve onderzoek van de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een in het kader van een dergelijk beroep bij hem ingediende schadevordering, feitelijke vaststellingen doet, wanneer deze volgen uit de stukken van het dossier dat hem door partijen met het oog op een beslissing over hun vordering is overgelegd.

(cf. punt 150)

14.    Een binnen de werkingssfeer van het Statuut vallend persoon kan in het kader van een krachtens de artikelen 90 en 91 van het Statuut ingesteld beroep alleen om nietigverklaring van een voor hem bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut vragen, indien hij op het moment van de instelling van het beroep een bestaand, daadwerkelijk en voldoende gekenmerkt belang bij de nietigverklaring van dat besluit heeft, waarbij dat belang veronderstelt dat de uitkomst van het verzoek voor hem voordelig kan zijn. Als voorwaarde voor de ontvankelijkheid moet het procesbelang van de verzoeker worden beoordeeld op het moment van de instelling van het beroep. Wil een in het Statuut bedoeld persoon een beroep tot nietigverklaring van een besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag echter kunnen voortzetten, dan moet hij een persoonlijk belang bij de nietigverklaring ervan behouden. Bij gebreke van een daadwerkelijk procesbelang behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over het beroep.

(cf. punt 156)

Referentie: Gerecht 24 april 2001, Torre e.a./Commissie, T-159/98, JurAmbt. blz. I-A-83 en II-395, punten 30 en 31, en de aangehaalde rechtspraak; Gerecht 28 juni 2005, Ross/Commissie, T-147/04, JurAmbt. blz. I-A-171 en II-771, punt 25, en de aangehaalde rechtspraak; Gerecht 29 november 2006, Agne-Dapper e.a./Commissie e.a., T-35/05, T-61/05, T-107/05, T-108/05 en T-139/05, JurAmbt. blz. I-A-2-291 en II-A-2-1497, punt 35, en de aangehaalde rechtspraak

15.    Met betrekking tot het belang van een (voormalig) ambtenaar bij de nietigverklaring van zijn loopbaanontwikkelingsrapport, moet worden opgemerkt dat dit rapport een waardeoordeel van de hiërarchieke meerderen vormt over de wijze waarop de beoordeelde ambtenaar de aan hem opgedragen werkzaamheden heeft verricht en over zijn gedrag in de dienst gedurende de betrokken periode en dat het, afgezien van zijn toekomstig nut, een formeel en schriftelijk bewijs vormt van de kwaliteit van het door de ambtenaar verrichte werk. Een dergelijke beoordeling vormt niet alleen een omschrijving van de gedurende de betrokken periode verrichte taken, maar houdt eveneens een beoordeling in van de menselijke kwaliteiten waarvan de beoordeelde persoon bij de uitoefening van zijn beroepsactiviteit blijk heeft gegeven. Elke ambtenaar heeft er dus recht op dat zijn werk wordt erkend door een beoordeling die op een juiste en billijke wijze is opgesteld. Overeenkomstig het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming moet een ambtenaar dus in elk geval het recht hebben om op te komen tegen een loopbaanontwikkelingsrapport wegens de inhoud ervan of omdat het niet volgens de regels van het Statuut is opgesteld.

Ofschoon een ambtenaar van wie de invaliditeitscommissie heeft vastgesteld dat hij blijvend en volledig invalide is op grond van de artikelen 53 en 78 van het Statuut ambtshalve wordt gepensioneerd, behoudt hij een belang bij een billijke en objectieve opstelling van zijn loopbaanontwikkelingsrapport in overeenstemming met de regels voor een regelmatige beoordeling, aangezien hij in een ambt binnen een instelling kan worden herplaatst. In dat verband moet de algemene bepaling van artikel 53 van het Statuut worden gelezen in samenhang met de specifieke bepalingen van de artikelen 13 tot en met 15 van bijlage VIII bij het Statuut. In geval van herplaatsing is dat rapport immers van belang voor de ontwikkeling van de ambtenaar binnen zijn dienst of de instellingen van de Unie.

Dit kan alleen anders zijn in bepaalde bijzondere gevallen, waarin uit onderzoek van de concrete situatie van de invalide verklaarde ambtenaar blijkt dat hij niet langer op een dag zijn werk bij een instelling kan hervatten, gelet op bijvoorbeeld de conclusies van de invaliditeitscommissie die belast is met het onderzoek van zijn situatie waaruit blijkt dat de ziekte die de invaliditeit heeft veroorzaakt bestendig van aard is en dat dus geen medisch heronderzoek nodig is, of gelet op de verklaringen van de betrokken ambtenaar waaruit blijkt dat hij in geen geval zijn werk binnen een instelling zal hervatten.

(cf. punten 157-159)

Referentie: Ross/Commissie, reeds aangehaald, punten 9 en 32; Hof 22 december 2008, Gordon/Commissie, C-198/07 P, Jurispr. blz. I-10701, punten 43 en 51; Combescot/Commissie, reeds aangehaald, punten 27 en 29

16.    De uitlegging die het Hof aan een rechtsregel van de Unie geeft verheldert en preciseert, indien nodig, de betekenis en de strekking van die regel, zoals deze op het moment van inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden begrepen en toegepast. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest van het Hof, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht. Gelet op deze beginselen, is een beperking van de gevolgen van de door het Hof gegeven uitlegging uitzonderlijk.

(cf. punt 164)

Referentie: Hof 27 maart 1980, Denkavit italiana, 61/79, Jurispr. blz. 1205, punten 16 en 17; Hof 11 augustus 1995, Roders e.a., C-367/93–C-377/93, Jurispr. blz. I-2229, punten 42 en 43

Top