This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62009CJ0396
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
1. Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Handeling op grond van titel IV van derde deel van EG-Verdrag
(Art. 267 VWEU)
2. Recht van Unie – Voorrang – Nationaal recht dat daarmee in strijd is – Niet-toepasselijkheid van rechtswege van bestaande bepalingen – Verplichting tot naleving van met recht van Unie strijdige aanwijzingen van hogere rechter – Ontoelaatbaarheid
(Art. 267 VWEU)
3. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 – Internationale bevoegdheid om insolventieprocedure te openen – Rechterlijke instanties van lidstaat van centrum van voornaamste belangen van schuldenaar
(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 3, lid 1)
4. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 – Internationale bevoegdheid om insolventieprocedure te openen – Rechterlijke instanties van lidstaat van centrum van voornaamste belangen van schuldenaar – Criteria voor vaststelling
(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 3, lid 1, tweede zin)
5. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 – Internationale bevoegdheid om insolventieprocedure te openen – Secundaire procedure
(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 3, lid 2)
1. Overeenkomstig artikel 267 VWEU hebben rechterlijke instanties waarvan de beslissingen naar nationaal recht vatbaar zijn voor hoger beroep, sinds 1 december 2009 het recht van prejudiciële verwijzing naar het Hof wanneer op grond van titel IV van het Verdrag vastgestelde handelingen in het geding zijn.
Gelet op het in artikel 267 VWEU beoogde streven naar efficiënte samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties en op het beginsel van proceseconomie, is het Hof sinds 1 december 2009 bevoegd voor de behandeling van een verzoek om een prejudiciële beslissing van een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen naar nationaal recht vatbaar zijn voor hoger beroep, ook indien het verzoek vóór die datum werd ingediend.
(cf. punten 19-20)
2. Het recht van de Unie verzet zich ertegen dat een nationale rechter overeenkomstig een nationale procedureregel gebonden is aan het oordeel van een hogere nationale rechter, wanneer blijkt dat het oordeel van de hogere rechter in strijd is met het recht van de Unie zoals uitgelegd door het Hof.
In de eerste plaats doet het bestaan van een nationale procedureregel volgens welke niet in laatste aanleg uitspraak doende rechterlijke instanties gebonden zijn aan het oordeel van de hogere rechter, immers niet af aan de bevoegdheid van niet in laatste aanleg uitspraak doende nationale rechterlijke instanties om het Hof prejudiciële vragen te stellen wanneer zij twijfels koesteren over de uitlegging van het recht van de Unie.
In de tweede plaats is een prejudicieel arrest van het Hof voor de nationale rechter bindend bij de beslechting van het hoofdgeding, wat de uitlegging of de geldigheid van de betrokken handelingen van instellingen van de Unie betreft.
Bovendien moet de nationale rechter, die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het recht van de Unie, zorg dragen voor de volle werking van die bepalingen en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige nationale bepaling buiten toepassing laten zonder dat hij eerst de intrekking hiervan bij wet of enige andere constitutionele procedure heeft te vragen of af te wachten.
(cf. punten 35-36, 38-39, dictum 1)
3. Het begrip „centrum van de voornaamste belangen” van de schuldenaar in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures moet worden uitgelegd aan de hand van het recht van de Unie.
Het is immers een begrip dat eigen is aan de verordening, zodat het eenvormig en los van de nationale wetgevingen moet worden uitgelegd.
(cf. punten 43-44, dictum 2)
4. Voor de vaststelling van het centrum van de voornaamste belangen van een schuldplichtige vennootschap moet artikel 3, lid 1, tweede zin, van verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures aldus worden uitgelegd dat het centrum van de voornaamste belangen van een schuldplichtige vennootschap moet worden vastgesteld door voorrang te geven aan de plaats van het hoofdbestuur van deze vennootschap zoals die aan de hand van objectieve en voor derden verifieerbare gegevens kan worden bepaald. Indien de bestuurs‑ en toezichtorganen van een vennootschap zich op de plaats van haar statutaire zetel bevinden en de bestuursbesluiten van deze vennootschap op een voor derden verifieerbare wijze op die plaats worden genomen, kan het vermoeden van die bepaling niet worden weerlegd. Indien de plaats van het hoofdbestuur van een vennootschap zich niet op de plaats van haar statutaire zetel bevindt, kunnen de aanwezigheid van vermogensbestanddelen van de vennootschap in een andere lidstaat dan die van de statutaire zetel van deze vennootschap en het aldaar bestaan van overeenkomsten met betrekking tot de financiële exploitatie van die vermogensbestanddelen slechts volstaan voor de weerlegging van dat vermoeden, wanneer uit een integrale beoordeling van alle relevante factoren op een voor derden verifieerbare wijze blijkt dat het werkelijke centrum van bestuur en toezicht van deze vennootschap en van de behartiging van haar belangen zich in die andere lidstaat bevindt.
Wanneer de statutaire zetel van een schuldplichtige vennootschap vóór indiening van een verzoek tot opening van een insolventieprocedure is verplaatst, wordt het centrum van de voornaamste belangen van deze vennootschap vermoed de plaats van haar nieuwe statutaire zetel te zijn.
(cf. punt 59, dictum 3)
5. Het begrip „vestiging” in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat sprake dient te zijn van een structuur met een minimum aan organisatie en een zekere stabiliteit voor de uitoefening van een economische activiteit. De loutere aanwezigheid van losse vermogensbestanddelen of van bankrekeningen beantwoordt in beginsel niet aan die definitie.
(cf. punt 64, dictum 4)