This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62009CJ0304
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
1. Beroep wegens niet-nakoming – Niet-nakoming van verplichting om onrechtmatige steun terug te vorderen – Verweermiddelen – Volstrekte onmogelijkheid van uitvoering
(Art. 10 EG, 88, lid 2, EG en 249 EG)
2. Steunmaatregelen van de staten – Terugvordering van onrechtmatige steun – Toepassing van nationaal recht – Vaststelling van voorlopige schorsingsmaatregelen – Toelaatbaarheid – Voorwaarden
(Verordening nr. 659/1999 van de Raad, art. 14, lid 3)
1. Een lidstaat die bij beschikking wordt gelast onrechtmatige steun terug te vorderen, is op grond van artikel 249 EG verplicht alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om die beschikking ten uitvoer te leggen. De lidstaat dient ervoor te zorgen dat de verschuldigde bedragen daadwerkelijk worden terugbetaald. Te late invordering, nadat de gestelde termijnen zijn verstreken, en te laat getroffen of ondoeltreffend blijkende wetgevende maatregelen om te waarborgen dat de nationale rechterlijke instanties uitvoering geven aan een beschikking van de Commissie waarbij de lidstaat wordt gelast, de onrechtmatige steun terug te vorderen, voldoen niet aan de vereisten van het Verdrag.
Een lidstaat die niet binnen de gestelde termijn alle maatregelen neemt die noodzakelijk zijn voor de intrekking van een steunregeling die bij een beschikking onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, en voor de terugvordering bij de begunstigden van de uit hoofde van die regeling toegekende steun, komt immers de verplichtingen niet na die krachtens deze beschikking op hem rusten.
Het enige verweer dat een lidstaat kan aanvoeren tegen een door de Commissie krachtens artikel 88, lid 2, EG ingesteld beroep wegens niet-nakoming, is de volstrekte onmogelijkheid om de betrokken beschikking correct uit te voeren.
Aan de voorwaarde van volstrekte onmogelijkheid van uitvoering is niet voldaan wanneer de verwerende lidstaat zich ertoe beperkt, de Commissie in kennis te stellen van de juridische, politieke of praktische moeilijkheden die de uitvoering van de beschikking meebrengt, zonder tegen de betrokken ondernemingen tot werkelijke actie over te gaan om de steun terug te krijgen en zonder de Commissie voor de uitvoering van de beschikking alternatieven voor te stellen waardoor de moeilijkheden kunnen worden overwonnen.
Een lidstaat die bij de uitvoering van een staatssteunbeschikking van de Commissie op onvoorziene en onvoorzienbare moeilijkheden stuit of zich bewust wordt van gevolgen die de Commissie niet voor ogen heeft gehad, moet die problemen aan laatstgenoemde voorleggen en dient daarbij passende wijzigingen van de betrokken beschikking voor te stellen. Op grond van de met name aan artikel 10 EG ten grondslag liggende regel dat de lidstaten en de instellingen van de Unie over en weer tot loyale samenwerking verplicht zijn, moeten in een dergelijk geval de Commissie en de lidstaat te goeder trouw samenwerken om met volledige inachtneming van de verdragsbepalingen, inzonderheid die betreffende steunmaatregelen, de moeilijkheden te overwinnen.
(cf. punten 31‑32, 35‑37, 42, 58 en dictum)
2. De nationale rechterlijke instanties zijn krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 659/1999 verplicht om de volle werking van de beschikking tot terugvordering van de onrechtmatige steun te waarborgen en te komen tot een oplossing die in overeenstemming is met het doel van die beschikking.
De nationale rechterlijke instanties mogen slechts onder bepaalde voorwaarden voorlopige schorsingsmaatregelen treffen, namelijk ten eerste, indien die rechterlijke instantie ernstige twijfel omtrent de geldigheid van de handeling van de Unie koestert en zij, wanneer de vraag betreffende de geldigheid van de betwiste handeling nog niet aan het Hof van Justitie is voorgelegd, deze vraag zelf verwijst; ten tweede, indien de zaak spoedeisend is in die zin dat voorlopige maatregelen noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de partij die erom verzoekt, ernstige en onherstelbare schade lijdt; ten derde, indien de rechter naar behoren rekening houdt met het belang van de Unie; ten vierde, indien de nationale rechter bij de beoordeling van al die voorwaarden de beslissingen van het Hof of het Gerecht over de rechtmatigheid van de handeling van de Unie, of een beschikking in kort geding waarbij op het niveau van de Europese Unie soortgelijke voorlopige maatregelen zijn getroffen, eerbiedigt. In dit verband zij benadrukt dat de nationale rechter zich niet ertoe mag beperken het Hof om een prejudiciële beslissing over de geldigheid te verzoeken, doch op het ogenblik waarop hij de maatregel in kort geding treft, moet aangeven waarom hij van oordeel is dat het Hof de ongeldigheid van de handeling van de Unie zal moeten vaststellen.
(cf. punten 44‑46)