Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62009CJ0283

Samenvatting van het arrest

Zaak C-283/09

Artur Weryński

tegen

Mediatel 4B spółka z o.o.

(verzoek van de Sąd Rejonowy dla Warszawy Śródmieścia om een prejudiciële beslissing)

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bewijsverkrijging — Getuigenverhoor door aangezocht gerecht op verzoek van verzoekend gerecht — Getuigenvergoeding”

Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 2 september 2010   I - 605

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 februari 2011   I - 621

Samenvatting van het arrest

  1. Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Handeling op grond van titel IV van derde deel van EG-Verdrag – Voorlegging door rechterlijke instantie waarvan beslissingen naar nationaal recht vatbaar zijn voor hoger beroep – Voorlegging tijdens overgangsperiode voorafgaand aan inwerkingtreding van Verdrag van Lissabon – Daaronder begrepen

    (Art. 267 VWEU)

  2. Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Noodzaak, voor nationale rechterlijke instantie, van prejudiciële beslissing voor wijzen van haar vonnis – Begrip

    (Art. 267, tweede alinea, VWEU)

  3. Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 267 VWEU – Begrip – Rechterlijke instantie die optreedt in kader van samenwerking tussen gerechten van lidstaten op gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke of handelszaken

    (Art. 267, tweede alinea, VWEU; verordening nr. 1206/2001 van de Raad)

  4. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bewijsverkrijging in burgerlijke of handelszaken – Verordening nr. 1206/2001 – Begrip kosten

    (Verordening nr. 1206/2001 van de Raad, art. 14 en 18, leden 1 en 2)

  1.  Gelet op de uitbreiding van het recht van prejudiciële verwijzing in het Verdrag van Lissabon, zijn rechters in eerste aanleg voortaan ook verwijzingsbevoegd wanneer handelingen in het geding zijn die zijn vastgesteld in het kader van titel IV van het EG-Verdrag „Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen”.

    Het door artikel 267 VWEU beoogde doel om een efficiënte samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties op te zetten, en het beginsel van proceseconomie pleiten er evenwel voor om verzoeken om een prejudiciële beslissing die door lagere rechters tijdens de overgangsperiode kort voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn ingediend en pas na de inwerkingtreding van dat verdrag door het Hof worden behandeld, als ontvankelijk aan te merken. Een niet-ontvankelijkverklaring zou in dit geval immers alleen tot gevolg hebben dat het inmiddels verwijzingsbevoegde gerecht dezelfde prejudiciële vraag nogmaals voorlegt, hetgeen tot buitensporig veel processuele formaliteiten en een onnodige verlenging van de duur van de procedure in het hoofdgeding zou leiden. Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het Hof sinds 1 december 2009 bevoegd is voor de behandeling van een prejudiciële verwijzing door een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen naar nationaal recht vatbaar zijn voor hoger beroep, ook indien het verzoek vóór die datum werd ingediend.

    (cf. punten 28-31)

  2.  In veel gevallen waarin vragen rijzen inzake de uitlegging van verordening nr. 1206/2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken, die de bewijslevering betreffen, zou, wanneer te hoge eisen zouden worden gesteld aan de relevantie van de prejudiciële vraag voor de beslechting van het geding, een uitlegging door middel van de prejudiciële procedure niet mogelijk zijn. De meeste van die vragen kunnen immers slechts indirect betrekking hebben op de hoofdgedingen waarin zij aan de orde worden gesteld.

    Daaruit volgt dat slechts door het begrip „wijzen van haar vonnis” in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU ruim uit te leggen, kan worden voorkomen dat tal van procedurekwesties, met name bij de toepassing van verordening nr. 1206/2001, niet-ontvankelijk worden geacht en door het Hof niet kunnen worden uitgelegd.

    Dat begrip moet bijgevolg aldus worden begrepen dat het betrekking heeft op de gehele procedure die leidt tot het vonnis van de verwijzende rechter, zodat het Hof in staat is uitspraak te doen over de uitlegging van de procedurevoorschriften van het recht van de Unie die de verwijzende rechter dient toe te passen om zijn vonnis te wijzen. Met andere woorden, dit begrip omvat het hele wordingsproces van het vonnis, met inbegrip van alle vragen betreffende de proceskosten.

    (cf. punten 39, 41-42)

  3.  De nationale rechter is alleen bevoegd tot verwijzing naar het Hof, indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken van een rechterlijke uitspraak vertoont.

    Hoewel de samenwerking tussen gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging niet noodzakelijkerwijs uitmondt in een rechterlijke uitspraak, is het verhoor van een getuige door een gerecht een handeling die wordt verricht in het kader van een rechterlijke procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken van een rechterlijke uitspraak vertoont. De vraag wie de aan het verhoor verbonden kosten draagt, maakt deel uit van die procedure. Bijgevolg is er sprake van een rechtstreeks verband tussen een prejudiciële vraag over deze kosten en het vervullen van een rechterlijke taak door de verwijzende rechter.

    (cf. punten 44-45)

  4.  De artikelen 14 en 18 van verordening nr. 1206/2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken, moeten aldus worden uitgelegd dat een verzoekend gerecht niet verplicht is om een voorschot op de getuigenvergoeding aan het aangezochte gerecht te betalen of om de aan een verhoorde getuige betaalde vergoeding terug te betalen.

    Indien het kostenvraagstuk van een nationale definitie van het begrip „kosten” zou afhangen, dan ware dit immers in strijd met de geest en het doel van verordening nr. 1206/2001, die een snelle en eenvoudige uitvoering van bewijsverzoeken tot doel heeft. Wat de in artikel 18, lid 1, van deze verordening gebruikte termen betreft, moeten dus onder „rechten” de door het gerecht voor zijn werkzaamheden in rekening gebrachte kosten worden verstaan, terwijl met „kosten” de bedragen worden bedoeld die het gerecht tijdens de procedure aan derden betaalt, met name aan deskundigen of getuigen. Hieruit volgt dat de vergoedingen die aan een door het aangezochte gerecht verhoorde getuige worden betaald, onder het begrip „kosten” in de zin van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1206/2001 vallen. Met betrekking tot deze kosten kan een terugbetalingsverplichting voor het verzoekende gerecht slechts ontstaan wanneer een van de uitzonderingen van artikel 18, lid 2, van deze verordening van toepassing is.

    (cf. punten 58-59, 61, 63, 69 en dictum)

Top