This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62008TJ0369
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
1. Beroep tot nietigverklaring – Handelingen waartegen beroep kan worden ingesteld – Begrip – Handelingen die bindende rechtsgevolgen sorteren – Brief van Commissie waarbij zij weigering meedeelt over te gaan tot gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van antidumpingmaatregel
(Art. 230 EG; verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 11, leden 3 en 6)
2. Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten
(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)
3. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Procedure van gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van antidumpingmaatregel
(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 11, lid 3)
4. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Procedure van gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van antidumpingmaatregel
(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 11, lid 3, en 21, lid 1)
5. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Antwoord van Commissie op verzoeken om voorafgaand technisch advies dat geen beslissing vormt – Schending van beginsel van gewettigd vertrouwen – Geen
(Verordening nr. 384/96 van de Raad)
1. Om te bepalen of een brief van de Commissie die antwoordt op een verzoek om gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van verordening nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, een beschikking vormt in de zin van artikel 230 EG, moet worden nagegaan of de Commissie, gelet op de inhoud van de handeling, de bedoeling van deze instelling en de context waarin de handeling tot stand is gekomen, met die handeling een definitief standpunt heeft ingenomen ten aanzien van het verzoek om een nieuw onderzoek.
Wanneer de brief waarbij de Commissie de verzoeker meedeelt dat de door hem verstrekte inlichtingen niet de conclusie kunnen wettigen dat een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek moet worden geopend, volgt op een brief van de verzoeker waarmee hij de Commissie meedeelt dat hij niet de bedoeling heeft het verzoek om een nieuw onderzoek aan te vullen, omdat dit verzoek voldoende bewijsmateriaal bevat, is duidelijk een beslissing over dit verzoek genomen.
In tegenstelling tot de situatie waarin de Commissie, na raadpleging van het raadgevend comité op grond van artikel 11, lid 6, van verordening nr. 384/96, besluit een tussentijds nieuw onderzoek in te stellen, vormt de weigering om bij gebrek aan voldoende bewijs een dergelijk nieuw onderzoek te openen namelijk geen voorafgaande of voorbereidende maatregel, aangezien zij niet wordt gevolgd door enige andere handeling waartegen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld.
Hierbij is het niet van belang dat de verzoeker de Commissie nog aanvullende informatie kan verstrekken die aanleiding zou kunnen zijn om haar standpunt te herzien. Het verstrekken van deze informatie staat los van het feit dat het eerste verzoek om een nieuw onderzoek reeds is afgewezen. De aard van deze beslissing kan voorts niet worden betwist op de enkele grond dat deze beoordeling door een dienst van de Commissie is gegeven, en niet door de Commissie zelf. Zij roept immers rechtsgevolgen in het leven die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten, en vormt dus een handeling waartegen krachtens artikel 230 EG kan worden opgekomen.
(cf. punten 34‑38, 40, 42‑43)
2. Volgens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet elk inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, eventueel zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken.
Dienaangaande kan het verzoekschrift op specifieke punten worden gestaafd en aangevuld met verwijzingen naar bepaalde passages in bijgevoegde stukken, maar een algemene verwijzing naar andere schrifturen, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, kan in dat verband geen alternatief zijn voor de vermelding van de essentiële bestanddelen van het juridische betoog in het verzoekschrift. Bovendien is het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen op te sporen en te identificeren die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, daar de bijlagen slechts een bewijs- en hulpfunctie hebben. Het verzoekschrift moet bijgevolg duidelijk aangeven, op welk middel het beroep precies is gebaseerd, zodat een loutere abstracte vermelding ervan niet aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering voldoet.
(cf. punten 48‑49)
3. De instellingen beschikken op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsvrijheid wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Hetzelfde geldt voor de complexe technische beoordelingen van de instellingen van de Unie.
De Commissie beschikt derhalve over een ruime beoordelingsvrijheid bij de beslissing, in het kader van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, of handhaving van antidumpingmaatregelen noodzakelijk is en of een verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek voldoende bewijsmateriaal bevat voor een dergelijk nieuw onderzoek.
Op dit gebied is het toezicht van de Unierechter op de beoordelingen van de instellingen er dus toe beperkt na te gaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.
Wat een wijziging van omstandigheden betreft die kan rechtvaardigen dat een bepaald product van de definitie van het betrokken product wordt uitgesloten bij de beoordeling door de Commissie van een verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek van een antidumpingrecht dat overeenkomstig artikel 11, lid 3, van verordening nr. 384/96 is ingevoerd, wordt in deze verordening niet gepreciseerd, hoe het product of het assortiment producten ten aanzien waarvan een dumpingonderzoek kan worden ingesteld, moet worden omschreven, en evenmin wordt daarin een scherpe indeling van het product vereist. Die beoordelingsbevoegdheid moet per geval worden uitgeoefend met inachtneming van alle relevante feiten. Wat de definitie van het betrokken product betreft, kunnen de instellingen rekening houden met verschillende factoren, zoals de fysische, technische en chemische kenmerken van de producten, het gebruik ervan, de onderlinge verwisselbaarheid, de perceptie ervan door de consument, de distributiekanalen, het fabricageprocedé, de productiekosten en de kwaliteit. De definitie van een betrokken product kan weliswaar overeenkomen met een classificatie zoals deze is opgenomen in een gemeenschappelijke norm, maar de definitie van het betrokken product waarop antidumpingmaatregelen van toepassing zijn, kan hoe dan ook niet afhankelijk zijn van een dergelijke classificatie.
De bewering dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door een tussentijds nieuw onderzoek te weigeren, dient dan ook gebaseerd te zijn op argumenten die ertoe strekken aan te tonen dat de Commissie bij haar beoordeling van de opening van een nieuw onderzoek de haars inziens relevante factoren onjuist heeft beoordeeld of rekening had moeten houden met andere, meer relevante factoren die in het kader van het nieuwe onderzoek tot de uitsluiting van dit product van de definitie van het betrokken product hadden moeten leiden.
(cf. punten 77‑79, 81‑83, 87, 93)
4. Uit artikel 21, lid 1, tweede en derde zin, van verordening nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap volgt dat de instellingen het recht hebben bepaalde antidumpingmaatregelen niet toe te passen, ook al is voldaan aan de andere voorwaarden voor het opleggen van een antidumpingrecht, zoals dumping, schade en causaal verband, wanneer zij van mening zijn dat toepassing van deze maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap is. In het geval van een geleidelijke verdwijning van de communautaire productie van producten waarop antidumpingmaatregelen van toepassing zijn, is de beoordeling van het belang van de Gemeenschap binnen het kader van een tussentijds nieuw onderzoek volgens artikel 11, lid 3, van de basisverordening een punt dat verband houdt met de vraag naar de noodzaak van handhaving van de betrokken antidumpingmaatregelen.
(cf. punt 107)
5. Het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen strekt zich uit tot eenieder die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat het bestuur van de Unie, door hem nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen te hebben gedaan die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn, gegronde verwachtingen bij hem heeft gewekt. Die toezeggingen moeten evenwel in overeenstemming zijn met de toepasselijke bepalingen en normen, aangezien toezeggingen die geen rekening houden met deze bepalingen, bij de betrokkene geen gewettigd vertrouwen kunnen wekken.
In het kader van de beoordeling door de Commissie van een verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek van een antidumpingrecht krachtens verordening nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap kan het antwoord van de Commissie op verzoeken om voorafgaand technisch advies geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen vormen, dat er een tussentijds nieuw onderzoek zou worden geopend. Een dergelijk antwoord vormt geen formele of informele beslissing van haar, omdat de analyse van de zaak eerst kan plaatsvinden op basis van de argumentatie en het reële bewijs in een officieel ingediend verzoek, en dus in geen geval enig gewettigd vertrouwen kan hebben gewekt, dat er een tussentijds nieuw onderzoek zou worden geopend. Er zijn namelijk geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen, dat er een tussentijds nieuw onderzoek zou worden geopend, wanneer de Commissie bepaalde gegevens meedeelde, duidelijk belangstelling toonde voor een herdefinitie van de omvang van de betrokken antidumpingmaatregelen of zij de argumenten van de verzoeker bij dergelijke contacten vooraf als veelbelovend had bestempeld.
(cf. punten 139, 141‑143)