Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62007TJ0461

    Samenvatting van het arrest

    Trefwoorden
    Samenvatting

    Trefwoorden

    1. Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten

    (Statuut van het Hof van Justitie, art. 21; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

    2. Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Vereiste inhoud – Eerbiediging van rechten van verdediging – Ondernemingen die in staat werden gesteld om hun standpunt over door Commissie aangevoerde feiten, bezwaren en omstandigheden kenbaar te maken

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, lid 1)

    3. Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Beoordelingscriteria – Onderzoek van mededingingsvoorwaarden op markt – In aanmerking nemen van bestaande en potentiële mededinging

    (Art. 81, leden 1 en 3, EG)

    4. Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Beschikking waarvoor ingewikkelde economische of technische beoordeling vereist is – Rechterlijke toetsing – Draagwijdte

    (Art. 81, lid 1, EG)

    5. Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Begrip

    (Art. 81, lid 1, EG)

    6. Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Kwalificatie van onderneming als potentiële concurrent – Criteria – Wezenlijk element – Capaciteit van onderneming om tot relevante markt toe te treden

    (Art. 81, lid 1, EG)

    7. Mededinging – Mededingingsregelingen – Bewijs – Beoordeling van bewijskracht van document – Criterium – Geloofwaardigheid van aangevoerde bewijzen

    (Art. 81, lid 1, EG)

    8. Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Kwalificatie van onderneming als potentiële concurrent – Mogelijkheid om snel tot betrokken markt toe te treden – Begrip snelle toetreding

    (Art. 81, lid 1, EG; mededeling 2001/C 3/02 van de Commissie)

    9. Mededinging – Geldboeten – In het kader van verordening nr. 17 aangemelde overeenkomst die boete-immuniteit geniet – Verval van aanmelding en ophouden van boete-immuniteit vanaf inwerkingtreding van verordening nr. 1/2003

    (Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 5, en nr. 1/2003, art. 34, lid 1)

    10. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Beoordelingsmarge van Commissie – Aanpassing van niveau van geldboeten

    (Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23)

    11. Mededinging – Geldboeten – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Beoordeling op basis van individueel gedrag van onderneming

    (Art. 81, lid 1, EG)

    12. Mededinging – Geldboeten – Beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd – Motiveringsplicht – Draagwijdte – Vermelding van elementen op basis waarvan Commissie zwaarte en duur van inbreuk heeft beoordeeld

    (Art. 253 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C van de Commissie)

    13. Gemeenschapsrecht – Beginselen – Bescherming van gewettigd vertrouwen – Begrip – Verklaringen van Commissie „die lieten verstaan” – Uitsluiting

    14. Mededinging – Administratieve procedure – Verplichtingen van Commissie – Inachtneming van redelijke termijn – Nietigverklaring van beschikking waarbij inbreuk wordt vastgesteld wegens buitensporig lange duur van procedure – Voorwaarde – Aantasting van rechten van verdediging van betrokken ondernemingen

    (Handvest van grondrechten van Europese Unie, art. 41, lid 1; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 25)

    15. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Richtsnoeren van Commissie – Verzachtende omstandigheden

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

    16. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Beoordelingscriteria – Weerslag op markt – Omvang van geografische markt

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

    17. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden – Beoordelingsmarge van Commissie om algemene beoordeling uit te voeren

    (Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3)

    Samenvatting

    1. Krachtens artikel 21 van het Statuut van het Hof en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Voor de ontvankelijkheid van een beroep is het noodzakelijk dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, althans summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken. De tekst daarvan mag weliswaar op specifieke punten worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar bepaalde passages uit bijgevoegde stukken, maar een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd, kan het ontbreken van de wezenlijke elementen van het juridische betoog, die volgens bovengenoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten worden vermeld, niet goedmaken.

    Bovendien is het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te ontdekken die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, aangezien de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen.

    Het Gerecht kan een als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd gezamenlijk deskundigenverslag, waarnaar verzoeksters in het kader van hun kritiek op de beschikking van de Commissie verwijzen, slechts in aanmerking nemen voor zover het de door verzoeksters in hun geschriften uitdrukkelijk aangevoerde middelen of argumenten staaft of aanvult, en voor zover het mogelijk is om precies vast te stellen welke elementen ervan deze middelen of argumenten staven of aanvullen.

    (cf. punten 50‑51, 53)

    2. In het kader van een administratieve procedure op het gebied van de mededinging moeten de bezwaren in de mededeling van punten van bezwaar worden gesteld in bewoordingen die, hoe bondig ook, voor de betrokkenen voldoende duidelijk zijn om te weten welke gedragingen de Commissie hun verwijt. De eerbiediging van de rechten van de verdediging in een procedure die tot de oplegging van sancties kan leiden, vereist immers dat de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen reeds vanaf de administratieve procedure in staat worden gesteld om hun standpunt over de realiteit en relevantie van de door de Commissie aangevoerde feiten, bezwaren en omstandigheden naar behoren kenbaar te maken. Aan dit vereiste is voldaan wanneer de belanghebbenden in de beschikking tot vaststelling van een inbreuk op artikel 81 EG geen andere inbreuken ten laste worden gelegd dan die welke in de punten van bezwaar zijn genoemd, en enkel die feiten als vaststaand worden aangenomen waarover de belanghebbenden zich hebben kunnen uitlaten.

    Bovendien kunnen de betrokken ondernemingen die zich beroepen op schending van de rechten van de verdediging met betrekking tot in de bestreden beschikking overgenomen punten van bezwaar, niet volstaan met eenvoudig te wijzen op verschillen tussen de mededeling van punten van bezwaar en deze beschikking, maar moeten zij precies en concreet uiteenzetten, in hoeverre elk van die verschillen in dit concrete geval een nieuw punt van bezwaar oplevert waarover zij geen gelegenheid hebben gehad opmerkingen te maken. Aangezien de Commissie zich in de mededeling van punten van bezwaar op bepaalde kenmerken van de markt en met name op de hoge concentratiegraad ervan, heeft gebaseerd om te besluiten dat de mededinging op deze markt beperkt was, en zij in haar beschikking in antwoord op verzoeksters’ opmerkingen heeft aangegeven dat de mededinging op de markt niet ondoeltreffend was, maar dat zij nog kon worden versterkt, heeft zij geen nieuw punt van bezwaar aangehaald en zich evenmin op nieuwe feiten gebaseerd, maar heeft zij enkel haar analyse aangevuld door rekening te houden met verzoeksters’ opmerkingen. Dat de motivering van de bestreden beschikking verschilt van de oorspronkelijk in de mededeling van punten van bezwaar gegeven motivering vormt dus geenszins de uitdrukking van de schending van verzoeksters’ rechten van de verdediging, maar toont integendeel aan dat verzoeksters hun standpunt kenbaar hebben kunnen maken over het door de Commissie aangevoerde bezwaar.

    (cf. punten 56, 58‑62)

    3. Bij de toetsing van overeenkomsten, besluiten van ondernemersverenigingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen krachtens artikel 81, lid 1, EG moet rekening worden gehouden met de concrete situatie waarin zij effect sorteren, en in het bijzonder met de economische en juridische context waarin de betrokken ondernemingen opereren, de aard van de betrokken goederen of diensten, de structuur van de relevante markt en de werkelijke omstandigheden waaronder deze markt functioneert, tenzij het een overeenkomst betreft die duidelijke mededingingsbeperkingen, zoals het bepalen van prijzen, het verdelen van de markt of het controleren van de afzet, meebrengt. In dit laatste geval kunnen dergelijke beperkingen namelijk slechts in het kader van artikel 81, lid 3, EG tegen hun eventuele beweerde gunstige gevolgen voor de mededinging worden afgewogen met het oog op de verlening van een ontheffing van het verbod van lid 1 van dit artikel.

    Bij het onderzoek van de mededingingsvoorwaarden op een bepaalde markt moet niet enkel worden afgegaan op de bestaande mededinging tussen de ondernemingen die reeds op de betrokken markt aanwezig zijn, maar ook op de potentiële mededinging, teneinde vast te stellen of er, gelet op de structuur van de markt en de economische en juridische context waarin deze functioneert, reële en concrete mogelijkheden bestaan dat de betrokken ondernemingen onderling met elkaar concurreren of dat een nieuwe concurrent tot de betrokken markt kan toetreden en met de op deze markt gevestigde ondernemingen kan concurreren.

    Indien een overeenkomst, een besluit van een ondernemersvereniging of een onderling afgestemde feitelijke gedraging als verboden moet worden beschouwd wegens de vervalsing van de mededinging die er het gevolg van is, moet de mededinging overigens worden onderzocht binnen het feitelijke kader waarin zij zich zonder deze overeenkomst, dit besluit of deze onderling afgestemde feitelijke gedraging zou afspelen.

    (cf. punten 67‑69, 81, 125, 130)

    4. De rechter van de Unie stelt weliswaar in het algemeen een volledig onderzoek in naar de vraag of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, lid 1, EG is voldaan, maar hij beperkt zich bij de toetsing van een ingewikkelde economische beoordeling door de Commissie noodzakelijkerwijs tot de vraag of de procedurevoorschriften en de motiveringsregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling of van misbruik van bevoegdheid. Dat de rechter van de Unie erkent dat de Commissie over een zekere beoordelingsmarge beschikt, neemt echter niet weg dat hij de uitlegging door de Commissie van economische gegevens mag toetsen. Met name dient de rechter van de Unie immers niet enkel de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen en de betrouwbaarheid en samenhang ervan te controleren, maar hij moet ook nagaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand, en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen.

    Aangezien het, ondanks de door de Commissie in overweging genomen factoren die de toetreding van een nieuwe speler tot de markt bevorderen, gezien de structuur van de acquiringmarkt voor transacties met kredietkaarten en kaarten met uitgestelde debitering ten behoeve van handelaars weinig waarschijnlijk is dat een financiële instelling zou toetreden door middel van een fronting-overeenkomst die haar meteen zou benadelen ten opzichte van haar voornaamste op deze markt gevestigde concurrenten, wordt de conclusie van de Commissie waarmee de hypothese van een dergelijke toetreding van de hand wordt gewezen, afdoende gerechtvaardigd door de overwegingen inzake de moeilijkheid om een fronting-partner te vinden en door de overwegingen inzake de complexiteit en de bijkomende kosten waarmee dergelijke overeenkomsten gepaard gaan, en vormt zij geen toepassing van een onjuist juridisch criterium.

    (cf. punten 70, 110‑111)

    5. Dat de Commissie heeft erkend dat de mededinging op de betrokken markt niet „ondoeltreffend” is, belet haar niet om een gedraging die leidt tot de uitsluiting van een potentiële concurrent van deze markt te bestraffen. Enerzijds mocht de Commissie zich baseren op de hoge concentratiegraad op de betrokken markt, aangezien artikel 81 EG, net als de overige mededingingsregels van het Verdrag, niet uitsluitend is bedoeld om de belangen van de concurrenten of de consumenten te beschermen, maar ook om de structuur van de markt en daarmee de mededinging als zodanig veilig te stellen. Anderzijds mag de beoordeling van de gevolgen van een gedraging voor de potentiële mededinging niet afhankelijk worden gesteld van het onderzoek van de actuele mededingingsgraad op de betrokken markt. Een dergelijke benadering zou in strijd zijn met de vaste rechtspraak die voorschrijft dat bij het onderzoek van de mededingingsvoorwaarden op een bepaalde markt niet enkel moet worden afgegaan op de bestaande mededinging tussen de ondernemingen die reeds op de betrokken markt aanwezig zijn, maar ook op de potentiële mededinging.

    (cf. punten 121‑131)

    6. Wat de juridische criteria betreft die moeten worden toegepast om na te gaan of een onderneming een potentiële concurrent is op de betrokken markt, is de Commissie verplicht om te onderzoeken of er, indien een op basis van artikel 81, lid 1, EG betwiste regel op deze onderneming niet was toegepast, een reële en concrete mogelijkheid bestond dat zij tot deze markt kon toetreden en er met de aldaar gevestigde ondernemingen kon concurreren. Een dergelijke stelling mag niet berusten op een loutere veronderstelling, maar moet zijn onderbouwd met feiten of met een onderzoek van de structuur van de relevante markt. Zo mag een onderneming niet als potentiële concurrent worden aangemerkt indien haar toetreding tot de markt niet beantwoordt aan een levensvatbare economische strategie. Daaruit volgt noodzakelijkerwijs dat, om na te gaan of een onderneming als potentiële concurrent op een bepaalde markt kan worden aangemerkt, het voornemen van die onderneming om tot deze markt toe te treden weliswaar eventueel relevant kan zijn, maar de beoordeling toch steeds hoofdzakelijk moet berusten op haar capaciteit om tot deze markt toe te treden.

    (cf. punten 166‑168)

    7. Inzake de bewijskracht van documenten in het kader van de vaststelling van een inbreuk op de mededingingsregels, zij eraan herinnerd dat in het Unierecht het beginsel van de vrije bewijslevering primeert en het enige relevante criterium ter beoordeling van aangevoerde bewijzen de geloofwaardigheid ervan is. Zo moet bij de beoordeling van de bewijskracht van een stuk in de eerste plaats worden gekeken naar de waarschijnlijkheid van de daarin vervatte informatie. Daarbij moet met name rekening worden gehouden met de herkomst van het stuk, de omstandigheden waarin het tot stand is gekomen en degene tot wie het is gericht, en moet worden onderzocht of het stuk, gelet op zijn inhoud, redelijk en geloofwaardig overkomt.

    (cf. punt 182)

    8. De Commissie geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door een marktdeelnemer als potentiële concurrent aan te merken, wanneer enerzijds haar beoordeling inzake de mogelijkheid van deze marktdeelnemer om tot de betrokken markt toe te treden niet is betwist en anderzijds de veronderstelling dat deze marktdeelnemer tot de betrokken markt zou toetreden niet louter theoretisch is. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat de Commissie geen raming heeft gemaakt van de termijn die deze marktdeelnemer nodig had om tot de betrokken markt toe te treden, hetgeen schijnbaar in strijd is met de definitie in de richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 81 EG op horizontale samenwerkingsovereenkomsten, waarin een termijn van één jaar is vermeld. Uit de in vo etnoot 9 van deze richtsnoeren weergegeven definitie blijkt immers dat het cruciaal is dat de potentiële toetreding snel genoeg moet kunnen gebeuren om druk uit te oefenen op de marktdeelnemers. De termijn van één jaar vormt in dat verband slechts een aanwijzing.

    (cf. punten 187‑189)

    9. De Commissie kan ten aanzien van een krachtens verordening nr. 17 aangemelde overeenkomst een geldboete opleggen op grond van artikel 34, lid 1, van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, welk artikel bepaalt dat aanmeldingen vervallen op de datum van inwerkingtreding van deze verordening. Daaruit volgt noodzakelijkerwijs dat de boete-immuniteit die artikel 15, lid 5, van verordening nr. 17 aan aangemelde overeenkomsten verleent, ophoudt op het tijdstip van inwerkingtreding van verordening nr. 1/2003. Bijgevolg kan de Commissie verzoeksters in ieder geval een geldboete opleggen op grond dat de litigieuze gedraging na de inwerkingtreding van verordening nr. 1/2003 is blijven voortduren.

    (cf. punt 211)

    10. De Commissie beschikt bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten over een beoordelingsmarge, aangezien deze een instrument van het mededingingsbeleid zijn. Wat het feit betreft dat de Commissie in het verleden geen geldboeten heeft opgelegd voor gedragingen met enkel mededingingsbeperkende gevolgen, zij opgemerkt dat dit haar niet de mogelijkheid ontneemt een geldboete op te leggen indien dit noodzakelijk is om de uitvoering van het mededingingsbeleid te verzekeren. Voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels moet de Commissie het niveau van de geldboeten integendeel op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen.

    (cf. punten 212‑213)

    11. De Commissie beslist met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van elke zaak en in de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid of het opportuun is een geldboete op te leggen teneinde de vastgestelde inbreuk te bestraffen en de doeltreffendheid van het mededingingsrecht te handhaven. Gesteld al dat de Commissie in het verleden ten onrechte geen geldboeten zou hebben opgelegd aan ondernemingen in soortgelijke zaken, zou het betoog waarmee ondernemingen die wegens inbreuk op de mededingingsregels zijn bestraft zich ten eigen voordele beroepen op een onrechtmatigheid waaruit anderen voordeel hebben gehaald, in ieder geval in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel.

    (cf. punten 218‑219)

    12. De Commissie voldoet bij de vaststelling van geldboeten wegens schending van het mededingingsrecht aan haar motiveringsplicht wanneer zij in haar beschikking de beoordelingscriteria vermeldt waaraan zij de ernst en de duur van de inbreuk heeft afgemeten, zonder dat zij dit nader behoeft toe te lichten of de cijfermatige gegevens betreffende de berekening van de geldboete hoeft te vermelden. Dergelijke criteria inzake de ernst en de duur van de aan verzoeksters verweten gedraging betreffen weliswaar in de eerste plaats de vaststelling van het bedrag van de geldboete, maar op basis van deze criteria kan ook worden ingezien waarom de Commissie het gepast vond een geldboete op te leggen.

    (cf. punten 221, 288)

    13. In een procedure inzake de vaststelling van een inbreuk overeenkomstig artikel 81 EG komt het recht zich op het vertrouwensbeginsel te beroepen, toe aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat de administratie bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt, met dien verstande dat op schending van het vertrouwensbeginsel geen beroep kan worden gedaan wanneer de administratie geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen heeft gedaan die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. „Verklaringen die lieten verstaan” dat de Commissie van mening was dat in een bepaalde zaak geen geldboete moest worden opgelegd, kunnen niet als dergelijke toezeggingen worden aangemerkt.

    (cf. punten 223‑224)

    14. De inachtneming van een redelijke termijn bij de afwikkeling van administratieve procedures op het gebied van het mededingingsbeleid vormt een algemeen beginsel van Unierecht, waarvan de rechter de eerbiediging verzekert. Dit beginsel is opgenomen in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De schending van dit beginsel kan aanleiding geven tot de nietigverklaring van de beschikking waarbij een inbreuk op artikel 81 EG wordt vastgesteld, op voorwaarde dat de betrokken ondernemingen hun standpunt hierdoor minder doeltreffend hebben kunnen verdedigen, zodat hun rechten van verdediging zijn geschonden. Dit is echter niet het geval wanneer enerzijds de verzoekende partijen niet betogen dat de duur van de administratieve procedure hun rechten van verdediging heeft aangetast, en anderzijds de periode tussen de beëindiging van de inbreuk en de bestreden beschikking waarbij de geldboete is opgelegd, korter is dan de in artikel 25 van verordening nr. 1/2003 bepaalde verjaringstermijnen. Overwegingen in verband met de verplichting van de Commissie om haar bevoegdheid tot oplegging van geldboeten binnen een redelijke termijn uit te oefenen, moeten immers van de hand worden gewezen indien er een volledige regeling is ingevoerd die in bijzonderheden de termijnen vaststelt waarbinnen de Commissie, zonder afbreuk te doen aan de fundamentele eis van rechtszekerheid, geldboeten mag opleggen aan de ondernemingen waartegen procedures lopen inzake toepassing van de mededingingsregels.

    (cf. punten 231‑234, 238, 298 )

    15. Inzake de vaststelling van het bedrag van geldboeten die wegens schending van de mededingingsregels worden opgelegd, mag de Commissie niet afwijken van de regels die zij zichzelf heeft opgelegd. Wanneer de Commissie richtsnoeren vaststelt die dienen om met inachtneming van het Verdrag de criteria te preciseren die zij voornemens is toe te passen bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid op dit gebied, volgt hieruit in het bijzonder een zelfbeperking van deze bevoegdheid, aangezien zij zich dient te houden aan de indicatieve regels die zij zichzelf heeft opgelegd.

    Om na te gaan of de Commissie de door de verzoekende partijen aangevoerde verzachtende omstandigheid dat er redelijke twijfel kon bestaan over het inbreukmakende karakter van de bestrafte gedraging, moest erkennen, ingeval de geldboete niet is opgelegd op basis van de hele inbreukmakende periode, maar enkel vanaf de datum van de mededeling van punten van bezwaar, moet er rekening mee worden gehouden dat de Commissie vanaf die datum namelijk bezwaren heeft geuit ten opzichte van de litigieuze gedraging, door uiteen te zetten waarom deze volgens haar in strijd was met artikel 81 EG. Vanaf deze datum konden de verzoekende partijen dus niet meer stellen dat zij niet wisten dat zij inbreuk maakten op artikel 81 EG.

    (cf. punten 246, 250‑252, 297)

    16. Op het gebied van de mededinging moet bij de vaststelling van de zwaarte van een inbreuk rekening worden gehouden met een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, ten aanzien waarvan de Commissie over een zekere beoordelingsmarge beschikt. Bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk moet rekening worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is en de omvang van de betrokken geografische markt.

    (cf. punten 266, 268)

    17. Of op het gebied van de mededinging een eventuele vermindering van de geldboete wegens de verzachtende omstandigheden, vermeld in punt 3 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS‑Verdrag worden opgelegd, hoog genoeg is, dient in zijn geheel te worden beoordeeld, rekening houdend met alle relevante omstandigheden. Aangezien deze richtsnoeren geen dwingende bepaling bevatten over de verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, dient ervan te worden uitgegaan dat de Commissie een zekere beoordelingsmarge heeft behouden om in het algemeen te beoordelen hoe hoog een eventuele vermindering van het boetebedrag wegens verzachtende omstandigheden dient te zijn.

    (cf. punt 303)

    Top