This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62007TJ0122
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
1. Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van inbreuk en duur daarvan ten laste van Commissie – Omvang van bewijslast
(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad)
2. Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Beoordelingscriteria – Mededingingsbeperkend doel – Voldoende om inbreuk vast te stellen
(Art. 81, lid 1, EG)
3. Mededinging – Mededingingsregelingen – Inbreuk – Eén enkele inbreuk – Beoordelingscriteria
(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53)
4. Mededinging – Geldboeten – Beginsel van persoonlijk karakter van sancties – In overeenstemming te brengen met begrip onderneming
(Art. 81, lid 1, EG)
5. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Omzet die in aanmerking is genomen
(Art. 81, lid 1, EG)
6. Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuk gepleegd door dochteronderneming – Toerekening aan moedermaatschappij – Bewijslast van Commissie – Grenzen
(Art. 81, lid 1, EG)
7. Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Toerekening van door dochteronderneming gepleegde inbreuk aan moedermaatschappij – Grenzen
(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53)
8. Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderneming – Begrip – Economische eenheid – Toerekening van inbreuken – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Hoofdelijke aansprakelijkheid van betrokken vennootschappen
(Art. 81, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)
9. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Inaanmerkingneming van wereldwijde omzet uit verkoop van goederen waarop inbreuk betrekking heeft – Toelaatbaarheid – Voorwaarden
(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)
10. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beoordelingsmarge van Commissie
(Art. 81, lid 1, EG)
11. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Maximumbedrag – Berekening – Omzet die in aanmerking moet worden genomen – Gecumuleerde omzet van alle vennootschappen die als onderneming handelde economische entiteit vormen
(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)
12. Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuk gepleegd door dochteronderneming – Toerekening aan moedermaatschappij – Gevolgen – Behoud van individuele aansprakelijkheid van dochteronderneming
(Art. 81, lid 1, EG)
13. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden – Beoordelingsmarge van Commissie
(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3)
14. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Verzachtende omstandigheden – Strekking
(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)
15. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Noodzaak van gedraging die vaststelling van inbreuk door Commissie heeft vergemakkelijkt
(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)
16. Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Draagwijdte van beginsel – Grenzen – Recht van onderneming om getuigen à charge te ondervragen – Daarvan uitgesloten
(Art. 81, lid 1, EG)
17. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Rechterlijke toetsing – Vaststelling van onrechtmatigheid – Noodzaak voor Gerecht om zich uit hoofde van zijn volledige rechtsmacht over wijziging van beschikking uit te spreken
(Art. 229 EG)
1. De partij of de autoriteit die een inbreuk op de mededingingsregels aanvoert, moet het bewijs daarvan leveren door de feiten die een inbreuk opleveren rechtens genoegzaam te bewijzen, en de onderneming die verweer voert tegen de vaststelling dat zij een inbreuk heeft gepleegd, moet het bewijs leveren dat is voldaan aan de voorwaarden om dat verweer te laten gelden, in welk geval deze autoriteit andere bewijzen moet aanvoeren.
Het feit dat de betrokken ondernemingen als verweer de verjaring hebben aangevoerd, die in beginsel door hen dient te worden bewezen, doet niet af aan het feit dat de Commissie in beginsel het bewijs dient te leveren van alle constitutieve bestanddelen van de inbreuk, daaronder begrepen de duur ervan, die haar uiteindelijke beslissing over de zwaarte van deze inbreuk kunnen beïnvloeden. Een dergelijk verweermiddel houdt immers noodzakelijkerwijs in dat de duur van de inbreuk en de datum waarop deze is beëindigd, zijn vastgesteld. Deze omstandigheden kunnen op zich geen rechtvaardiging vormen voor een overdracht van de bewijslast ter zake op deze ondernemingen. Enerzijds vormt de duur van de inbreuk – een begrip dat veronderstelt dat de einddatum ervan bekend is – een van de wezenlijke bestanddelen van de inbreuk, waarvoor de bewijslast op de Commissie rust, ongeacht of deze bestanddelen ook worden betwist in het kader van het verweermiddel dat de verjaring is ingetreden. Anderzijds is deze conclusie gerechtvaardigd door het feit dat de voorwaarde dat het vervolgingsrecht van de Commissie niet is verjaard op grond van de bepalingen van verordening nr. 1/2003 een objectief wettelijk criterium vormt dat voortvloeit uit het rechtszekerheidsbeginsel en bijgevolg een geldigheidsvoorwaarde vormt voor elke beschikking waarbij een sanctie wordt opgelegd. De Commissie moet dit criterium immers in acht nemen zelfs wanneer de onderneming geen verweermiddel dienaangaande heeft aangevoerd.
Deze verdeling van de bewijslast staat evenwel niet onveranderlijk vast, aangezien de door een partij aangevoerde feiten de andere partij kunnen verplichten een verklaring of rechtvaardiging te geven, bij gebreke waarvan mag worden geconcludeerd dat het bewijs is geleverd. Wanneer de Commissie met name heeft bewezen dat er sprake is van een overeenkomst, staat het aan de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen, om het bewijs te leveren dat zij zich daarvan hebben gedistantieerd, en dit bewijs moet getuigen van een duidelijke en aan de andere deelnemende ondernemingen kenbaar gemaakte wil om zich aan deze overeenkomst te onttrekken.
(cf. punten 52‑55, 60)
2. Uit de tekst zelf van artikel 81, lid 1, EG volgt dat overeenkomsten tussen ondernemingen, ongeacht of zij al dan niet gevolgen hebben, verboden zijn, wanneer zij een mededingingsbeperkend doel hebben. Bijgevolg hoeven geen werkelijke mededingingsbeperkende gevolgen te worden bewezen wanneer het mededingingsbeperkende doel van de verweten gedragingen vaststaat.
(cf. punt 75)
3. De rechters van de Unie hebben verschillende criteria vastgesteld die relevant zijn voor de beoordeling of sprake is van één enkele inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), namelijk de vraag of de betrokken praktijken dezelfde doelstellingen nastreven, of het gaat om dezelfde producten en diensten, of dezelfde ondernemingen aan de inbreuk hebben deelgenomen en of de uitvoeringswijze dezelfde is. Andere relevante criteria zijn de vraag of dezelfde natuurlijke personen voor rekening van de ondernemingen optreden en de vraag of de betrokken praktijken hetzelfde gebied bestrijken.
(cf. punt 90)
4. Volgens het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties kan aan een natuurlijke of rechtspersoon slechts een sanctie worden opgelegd voor feiten die hem individueel ten laste worden gelegd. Dit beginsel geldt in elke administratieve procedure die tot sancties op grond van de communautaire mededingingsregels kan leiden. Dit beginsel moet evenwel in overeenstemming worden gebracht met het begrip onderneming in de zin van artikel 81 EG. Het begrip onderneming omvat economische eenheden die bestaan in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen die op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en ertoe kan bijdragen dat een in deze bepaling bedoelde inbreuk wordt gepleegd. Het communautaire mededingingsrecht erkent namelijk dat verschillende vennootschappen die tot eenzelfde groep behoren, een economische eenheid en dus een onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, indien de dochterondernemingen van de groep niet zelfstandig hun marktgedrag bepalen.
Hieruit volgt dat de stelling dat het feit dat een aan een inbreuk deelnemende onderneming uit verschillende vennootschappen bestaat niet tot gevolg heeft dat deze vennootschappen als één enkele deelnemer aan de inbreuk moeten worden behandeld, dient te worden verworpen. Deze stelling berust immers op een verwarring tussen het begrip onderneming en het begrip vennootschap en vindt geen steun in de rechtspraak.
(cf. punten 122‑123)
5. In mededingingszaken leidt het feit dat de Commissie bij de berekening van het bedrag van de geldboete het begrip economische eenheid retroactief toepast, niet tot een verzwaring van de geldboete en maakt dit dus geen inbreuk op artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag van de rechten van de mens, volgens hetwelk geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. De marktdeelnemers dienen immers op de hoogte te zijn van de praktijk van de Commissie om bij de berekening van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de omzet van de onderneming, en dus, in voorkomend geval, met de gecumuleerde omzet van alle vennootschappen die deze onderneming vormen, aangezien deze praktijk in de loop der tijd ongewijzigd is gebleven. Voorts is de constante praktijk van de Commissie om bij de vastlegging van het uitgangsbedrag van de geldboete rekening te houden met de omzet van het laatste volledige jaar dat de inbreuk heeft geduurd, impliciet aanvaard door de rechtspraak.
In de eerste plaats is de afschrikkende werking van de geldboeten een van de factoren op basis waarvan de zwaarte van de inbreuken dient te worden vastgesteld. Of een geldboete afschrikkende werking heeft hangt in grote mate af van de vraag of de betrokken onderneming haar voldoende voelt. Om de afschrikkende werking van een geldboete ten opzichte van een onderneming die aan een inbreuk heeft deelgenomen te kunnen meten, moet dus rekening worden gehouden met de situatie zoals deze bestond aan het einde van de inbreuk en niet met die welke mogelijkerwijs daarvoor bestond. In de tweede plaats zou het ondoenbaar en vanuit het oogpunt van het beginsel van goed bestuur en de vereisten van administratiefprocedurele economie volkomen overdreven zijn om van de Commissie te verlangen dat zij rekening houdt met de evolutie van de omzet van de betrokken ondernemingen gedurende de gehele periode dat een kartel heeft gefunctioneerd. Een dergelijke aanpak zou impliceren dat voor elk jaar dat de deelname aan het kartel heeft geduurd een afzonderlijk uitgangsbedrag dient te worden berekend en dat daartoe voor elk jaar dat de inbreuk heeft geduurd het marktaandeel van elk van de deelnemers dient te worden bepaald.
(cf. punten 124‑127)
6. In mededingingszaken mag de Commissie redelijkerwijs aannemen dat een 100 %-dochteronderneming in wezen de instructies van haar moedermaatschappij volgt en dit vermoeden impliceert dat de Commissie niet hoeft na te gaan of de moedermaatschappij daadwerkelijk deze bevoegdheid heeft uitgeoefend. Voor de toerekening van het gedrag van een 100 %-dochteronderneming aan de moedermaatschappij hoeft dus niet bewezen te zijn dat de moedermaatschappij op de hoogte was van de gedragingen van de dochteronderneming. Het staat integendeel aan de moedermaatschappij om dit vermoeden met afdoende bewijzen te weerleggen, wanneer zij meent dat haar dochteronderneming, ondanks het feit dat haar kapitaal voor 100 % in handen is van de moedermaatschappij, zelfstandig haar marktgedrag bepaalt.
(cf. punt 130)
7. Juridische entiteiten die zelfstandig aan een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) hebben deelgenomen en vervolgens door een andere vennootschap zijn overgenomen, blijven zelf aansprakelijk voor de onrechtmatige handelingen die zij vóór hun overname hebben verricht, wanneer zij niet eenvoudigweg door de overnemer zijn opgeslorpt, maar hun activiteiten als dochterondernemingen hebben voortgezet. In een dergelijk geval kan de overnemer enkel vanaf de overname aansprakelijk worden gesteld voor het gedrag van zijn dochteronderneming indien deze laatste de inbreuk voortzet en de aansprakelijkheid van de nieuwe moedermaatschappij kan worden aangetoond.
Dit beginsel moet ook mutatis mutandis worden toegepast indien de overgenomen vennootschap vóór haar overname niet zelfstandig, maar als dochteronderneming van een andere groep aan de inbreuk heeft deelgenomen.
(cf. punten 139, 141)
8. De hoofdelijke verplichting van vennootschappen tot betaling van geldboeten die verschuldigd zijn wegens een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) is een rechtsgevolg dat van rechtswege voortvloeit uit de materiële bepalingen van deze artikelen.
Het uniforme marktgedrag van de onderneming rechtvaardigt in het kader van de toepassing van het mededingingsrecht dat de vennootschappen of, meer in het algemeen, de rechtssubjecten die daar persoonlijk aansprakelijk voor kunnen worden gehouden, hoofdelijk gehouden zijn. De hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten die worden opgelegd wegens een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, draagt bij tot de daadwerkelijke inning van deze geldboeten en dus tot de in het algemeen door de mededingingsregels beoogde afschrikkende werking ervan, dit met inachtneming van het beginsel ne bis in idem, een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie, dat eveneens wordt erkend door artikel 4 van protocol nr. 7 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en dat verbiedt dat in het kader van eenzelfde inbreuk op het mededingingsrecht voor eenzelfde gedraging van een onderneming op de markt meer dan één sanctie wordt opgelegd aan de rechtssubjecten die hier persoonlijk aansprakelijk voor kunnen worden gehouden.
Het feit dat verschillende vennootschappen niet in dezelfde mate persoonlijk aansprakelijk zijn wegens de deelname van eenzelfde onderneming aan een inbreuk staat er niet aan in de weg dat hun hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd, aangezien de hoofdelijke verplichting to t betaling van de geldboete slechts betrekking heeft op de periode van de inbreuk waarin zij een economische eenheid en dus één onderneming in de zin van het mededingingsrecht vormden. Uit het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties vloeit voort dat elke vennootschap uit de beschikking waarbij haar een geldboete wordt opgelegd die zij hoofdelijk met één of meerdere andere vennootschappen dient te betalen, moet kunnen afleiden welk aandeel zij in verhouding tot haar hoofdelijke medeschuldenaars moet dragen, wanneer de Commissie eenmaal is betaald. Daartoe moet de Commissie met name de periodes aangeven waarvoor de betrokken vennootschappen (mede)aansprakelijk zijn voor het onrechtmatige gedrag van de ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, en, in voorkomend geval, de mate waarin deze vennootschappen aansprakelijk zijn voor dit gedrag.
De beschikking waarbij de Commissie verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete oplegt sorteert dus noodzakelijkerwijs alle gevolgen die rechtens voortvloeien uit de juridische regeling inzake de betaling van geldboeten die krachtens het mededingingsrecht verschuldigd zijn, en dit zowel in de betrekkingen tussen de schuldeiser en de hoofdelijke medeschuldenaars als in de betrekkingen tussen de hoofdelijke medeschuldenaars onderling.
Het is uitsluitend aan de Commissie om in het kader van de uitoefening van de haar bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verleende bevoegdheid om geldboeten op te leggen, te bepalen welk deel elk van de vennootschappen dient te dragen van de bedragen waartoe zij hoofdelijk zijn veroordeeld voor zover zij deel uitmaakten van éénzelfde onderneming, en deze taak kan met name niet aan de nationale rechtbanken worden overgelaten.
Behoudens andersluidende aanwijzing in de beschikking waarbij de Commissie verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete oplegt wegens het inbreukmakende gedrag van een onderneming, moet ervan worden uitgegaan dat zij hen in gelijke mate aansprakelijk stelt voor dit gedrag. Vennootschappen waaraan hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd en die, behoudens andersluidende aanwijzing in de boetebeschikking, in gelijke mate aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk, moeten in beginsel in gelijke mate bijdragen tot de betaling van de wegens deze inbreuk opgelegde geldboete. De beschikking waarbij verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd biedt weliswaar niet de mogelijkheid om a priori te bepalen welke van deze vennootschappen daadwerkelijk zal worden verzocht om het bedrag van de geldboete aan de Commissie te betalen, maar zij laat er geen enkele twijfel over bestaan welk deel van het boetebedrag zij persoonlijk moeten dragen, zodat elk van hen in voorkomend geval het door haar betaalde bedrag dat dit deel overschrijdt op haar hoofdelijke medeschuldenaars kan verhalen.
(cf. punten 149, 151‑153, 156‑158)
9. In het geval van een wereldwijd kartel dat niet alleen betrekking heeft op de vaststelling van de prijzen maar ook op de verdeling van de markten, mag de Commissie zich baseren op de wereldwijde omzet uit de verkoop van het betrokken product om in de uitgangsbedragen de aard van de inbreuk, de werkelijke invloed daarvan op de markt en de omvang van de geografische markt tot uitdrukking te brengen, rekening houdend met het verschil in omvang van de kartelleden. Gelet op het feit dat het Verenigd Koninkrijk en Ierland samen een belangrijk deel van de gemeenschappelijke markt vormen, kan een aantasting van de mededinging op deze markten niet als gering worden beschouwd. Wanneer de in de bestreden beschikking aan de verzoekende partijen ten laste gelegde inbreuk juist onder meer inhoudt dat de betrokken ondernemingen op Europees niveau via een systeem van „landen van oorsprong” verschillende nationale markten onderling hebben verdeeld, kan het feit dat de verzoekende onderneming overeenkomstig een dergelijk ongeoorloofd akkoord haar activiteiten binnen de gemeenschappelijke markt tot haar thuismarkten heeft beperkt, geen verzachtende omstandigheid vormen. Wanneer ten slotte de leden van een ongeoorloofd kartel zelf bij de vaststelling van hun individuele quota binnen het kartel – die zowel op Europees niveau, buiten de „landen van oorsprong”, als wereldwijd golden – rekening hebben gehouden met hun wereldwijde omzet, mag de Commissie ook ter beoordeling van het specifieke gewicht van de verschillende betrokken ondernemingen rekening houden met hun wereldwijde omzet.
(cf. punten 170‑171)
10. Het gemeenschapsrecht vereist niet dat de geldboeten die worden opgelegd aan verschillende vennootschappen die tot eenzelfde onderneming behoren, evenredig zijn aan de duur van de aan elk van deze vennootschappen ten laste gelegde deelneming. Bijgevolg kan een vergelijking tussen de bedragen in euro die per maand dat de deelname aan de inbreuk heeft geduurd zijn opgelegd aan meerdere vennootschappen waaraan deelnames van verschillende duur ten laste worden gelegd, niet het bewijs van een ongelijke behandeling opleveren.
De praktijk van de Commissie om geldboeten vast te stellen op een wijze die niet strikt evenredig is aan de duur van de inbreuk overschrijdt dus kennelijk niet de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid waarover zij volgens de rechtspraak beschikt.
(cf. punten 181‑182)
11. Het feit dat verschillende vennootschappen hoofdelijk tot betaling van een geldboete gehouden zijn omdat zij een onderneming vormen in de zin van artikel 81 EG, betekent voor de toepassing van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde maximum niet dat zij elk slechts gehouden zijn tot 10 % van hun tijdens het laatste boekjaar behaalde omzet. Het in deze bepaling bedoelde plafond van 10 % dient immers te worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische eenheid, aangezien enkel de gezamenlijke omzet van de vennootschappen die van deze eenheid deel uitmaken een aanwijzing kan vormen van de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming.
Het begrip onderneming in de zin van artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 verschilt niet van het begrip onderneming in de zin van artikel 81, lid 1, EG. Bijgevolg is het in geval van hoofdelijke aansprakelijkheid van verschillende vennootschappen binnen een groep die samen een onderneming in de zin van deze bepalingen vormen, niet nodig om bij de vaststelling van het plafond uit te gaan van de vennootschap met de laagste omzet.
(cf. punten 186‑187)
12. Het feit dat het gedrag van de dochteronderneming aan de moedermaatschappij wordt toegerekend omdat laatstgenoemde het commerciële gedrag van eerstgenoemde heeft bepaald, heeft niet tot gevolg dat deze moedermaatschappij moet worden geacht de betrokken handelingen in plaats van haar dochter te hebben verricht. Met andere woorden, de aansprakelijkheid van een moedermaatschappij voor het gedrag van haar dochteronderneming bevrijdt deze laatste geenszins van haar eigen aansprakelijkheid als rechtspersoon en zij blijft individueel aansprakelijk voor de mededingingsverstorende praktijken waaraan zij heeft deelgenomen.
(cf. punt 196)
13. De richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, voorzien in punt 3 in een verlaging van het basisbedrag van de geldboete wegens „bijzondere verzachtende omstandigheden”, zoals het feit dat de verzoekende ondernemingen een louter passieve rol vervulden of slechts meeloopsters waren en het feit dat de inbreuken reeds bij de eerste stappen van de Commissie zijn beëindigd. Deze tekst is geen dwingende opsomming van de verzachtende omstandigheden die de Commissie in aanmerking zou moeten nemen. Bijgevolg behoudt de Commissie een zekere marge om in het algemeen te beoordelen hoe groot een eventuele verlaging van het boetebedrag wegens verzachtende omstandigheden dient te zijn.
In die omstandigheden kan de Commissie geenszins worden verplicht om in het kader van haar beoordelingsmarge een verlaging van de geldboete toe te kennen wegens de beëindiging van een kennelijke inbreuk, ongeacht of deze inbreuk is beëindigd vóór of nadat zij stappen heeft ondernomen. Zelfs indien de Commissie in het verleden de vrijwillige beëindiging van een inbreuk als een verzachtende omstandigheid heeft beschouwd, mag zij krachtens haar richtsnoeren rekening houden met het feit dat kennelijk zeer zware inbreuken nog steeds betrekkelijk veel voorkomen, hoewel de onrechtmatigheid ervan reeds bij het begin van het communautaire mededingingsbeleid is vastgesteld, en mag zij zich dus op het standpunt stellen dat er redenen zijn om die genereuze praktijk op te geven en de beëindiging van een dergelijke inbreuk niet meer met een verlaging van de geldboete te belonen.
(cf. punten 207‑208, 211, 213)
14. Het feit dat een onderneming die, zoals de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond, aan een door de mededingingsregels verboden kartel heeft deelgenomen – wat een zeer zware inbreuk is – is misleid door de andere leden van het kartel, die aldus nog extra voordelen uit het kartel hebben trachten te halen naast die welke dit kartel hun reeds opleverde, betekent niet dat het gedrag van deze onderneming daarom minder ernstig is. Dergelijke omstandigheden kunnen dus geen verzachtende omstandigheid vormen en tonen in het bijzonder niet aan dat deze onderneming een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was in het kader van het kartel.
(cf. punt 218)
15. De verlaging van het bedrag van de geldboeten wegens medewerking van de ondernemingen die aan inbreuken op het communautaire mededingingsrecht deelnemen, is gebaseerd op de overweging dat een dergelijke medewerking de taak van de Commissie verlicht om het bestaan van een inbreuk vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken.
Zoals in punt 29 van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken is verklaard, wekt deze mededeling rechtmatige verwachtingen waarop ondernemingen mogen vertrouwen wanneer zij het bestaan van een mededingingsregeling aan de Commissie bekendmaken. Gelet op het gewettigde vertrouwen dat ondernemingen die met de Commissie willen samenwerken, aan deze mededeling kunnen ontlenen, is de Commissie verplicht zich aan deze mededeling te houden wanneer zij bij de vaststelling van het bedrag van de aan een onderneming op te leggen geldboete de door deze onderneming verleende medewerking beoordeelt. Binnen de door de mededeling inzake medewerking vastgestelde grenzen beschikt de Commissie evenwel over een marge bij de beoordeling van de vraag of de door een onderneming aangevoerde bewijzen al dan niet een toegevoegde waarde in de zin van punt 22 van deze mededeling hebben en of op grond van deze mededeling een verlaging aan een onderneming dient te worden toegekend. Het rechterlijk toezicht op deze beoordeling is beperkt.
(cf. punten 219‑221)
16. Het fundamentele beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist dat de ondernemingen en ondernemersverenigingen die betrokken zijn bij een mededingingsonderzoek van de Commissie, reeds tijdens de administratieve procedure in staat worden gesteld, hun standpunt over de juistheid en de relevantie van de door de Commissie gestelde feiten, punten van bezwaar en omstandigheden naar behoren kenbaar te maken. Daarentegen vereist dit beginsel niet dat deze ondernemingen de gelegenheid wordt geboden om de door de Commissie gehoorde getuigen zelf te ondervragen in het kader van de administratieve procedure.
(cf. punten 233‑234)
17. Wanneer het onderzoek van de middelen van een onderneming betreffende de onrechtmatigheid van een beschikking van de Commissie waarbij haar een geldboete wegens schending van de communautaire mededingingsregels wordt opgelegd, een dergelijke onrechtmatigheid aan het licht brengt, moet het Gerecht onderzoeken of het op basis van zijn volledige rechtsmacht de bestreden beschikking dient te herzien.
(cf. punt 238)