Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62007TJ0051

    Samenvatting van het arrest

    Zaak T-51/07

    Agrar-Invest-Tatschl GmbH

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    „Navordering van invoerrechten — Suiker van oorsprong uit Kroatië — Artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 — In Publicatieblad bekendgemaakt bericht aan importeurs — Goede trouw”

    Arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 8 oktober 2008   II ‐ 2828

    Samenvatting van het arrest

    1. Beroep tot nietigverklaring – Bevoegdheid van gemeenschapsrechter – Vordering tot gelasting van specifieke maatregelen – Niet-ontvankelijkheid

      (Art. 231 EG en 233 EG)

    2. Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen – Navordering van rechten bij invoer of uitvoer

    3. Procedure – Maatregelen van instructie – Laattijdig bewijsaanbod – Voorwaarden

      (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 1)

    4. Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen – Kwijtschelding van rechten bij invoer

      (Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 220, lid 2, sub b, en 239; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

    1.  Het Gerecht kan de gemeenschapsinstellingen geen bevelen geven. Het Gerecht kan de bestreden handeling namelijk alleen nietig verklaren overeenkomstig artikel 231 EG. Vervolgens moet de betrokken instelling krachtens artikel 233 EG de maatregelen nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Gerecht. Deze beperking van de rechtmatigheidstoetsing geldt voor alle rechtsgebieden waarop het Gerecht van geschillen kennis kan nemen.

      (cf. punten 27-28)

    2.  Volgens artikel 220, lid 2, sub b, vierde alinea, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek kan de belastingplichtige zijn goede trouw slechts inroepen „wanneer deze kan aantonen dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden”. Daaruit vloeit voort dat de belastingplichtige gedurende de periode van de betrokken handelstransacties dwingend te goeder trouw moet zijn geweest. De beslissende datum om rekening te houden met de goede trouw van de belastingplichtige is dus die van de invoer. De belastingplichtige kan niet stellen dat zijn goede trouw met terugwerkende kracht is aangetoond door gebeurtenissen na de invoer van producten uit een derde land, zoals controles die verschillende maanden na deze invoer de authenticiteit en de juistheid van de daarvoor verleende certificaten EUR.1 bevestigden. Het begrip goede trouw „met betrekking tot de authenticiteit en de juistheid van de achteraf gecontroleerde en bevestigde preferentiële certificaten” snijdt geen hout.

      (cf. punten 47, 49, 51)

    3.  Overeenkomstig artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kunnen partijen weliswaar in repliek en dupliek nader bewijs ter ondersteuning van hun betoog aanbieden, maar het Gerecht laat de indiening van bewijsmateriaal na de dupliek slechts in uitzonderlijke omstandigheden toe, namelijk wanneer de bewijsaanbieder vóór de sluiting van de schriftelijke behandeling niet over het betrokken bewijs kon beschikken, of wanneer de laat ingediende producties van de tegenpartij rechtvaardigen dat het dossier wordt aangevuld, zodat de naleving van het beginsel van hoor en wederhoor wordt verzekerd.

      (cf. punt 57)

    4.  De artikelen 220, lid 2, sub b, en 239 van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek hebben weliswaar hetzelfde doel, maar zij komen niet overeen. Het eerste artikel heeft namelijk een beperkter doel dan het tweede, aangezien het alleen de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan. Artikel 239 is daarentegen een algemene billijkheidsclausule.

      Daar de twee artikelen verschillende bepalingen met verschillende toepassingscriteria zijn, kan de verzoekende partij overeenkomstig artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet volstaan met een verwijzing naar de uitleg betreffende artikel 220, lid 2, sub b, van verordening nr. 2913/92 om haar conclusies betreffende artikel 239 van deze verordening te ondersteunen.

      (cf. punten 58, 59)

    Top