Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62007CJ0562

    Samenvatting van het arrest

    Zaak C-562/07

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    tegen

    Koninkrijk Spanje

    „Niet-nakoming — Vrij verkeer van kapitaal — Artikel 56 EG en artikel 40 EER-Overeenkomst — Directe belastingen — Natuurlijke personen — Belasting van meerwaarden — Verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen”

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 oktober 2009   I ‐ 9557

    Samenvatting van het arrest

    1. Lidstaten – Verplichtingen – Niet-nakoming – Rechtvaardiging – Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen – Beginsel van loyale samenwerking

      (Art. 226 EG)

    2. Beroep wegens niet-nakoming – Precontentieuze procedure – Buitensporig lange duur

      (Art. 226 EG)

    3. Beroep wegens niet-nakoming – Onderzoek van gegrondheid door Hof – In aanmerking te nemen situatie – Situatie bij verstrijken van in met redenen omkleed advies gestelde termijn

      (Art. 226 EG)

    4. Beroep wegens niet-nakoming – Termijn, aan lidstaat gesteld in met redenen omkleed advies – Latere opheffing van niet-nakoming – Belang bij voortzetting van actie

      (Art. 226 EG)

    5. Beroep wegens niet-nakoming – Recht van beroep van Commissie

      (Art. 226 EG)

    6. Vrij verkeer van kapitaal – Beperkingen – Belastingwetgeving – Inkomstenbelasting

      (Art. 56 EG en 58, lid 1, EG; EER-Overeenkomst, art. 40)

    1.  De niet-nakomingsprocedure berust op de objectieve vaststelling dat een lidstaat de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Een lidstaat kan zich niet op het vertrouwensbeginsel en op het beginsel van loyale samenwerking beroepen om de objectieve vaststelling van de niet-nakoming van de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen te verhinderen, omdat aanvaarding van deze rechtvaardigingsgronden indruist tegen het doel van de procedure van artikel 226 EG. De omstandigheid dat de Commissie ervan heeft afgezien een beroep wegens niet-nakoming in te stellen tegen een lidstaat wanneer deze laatste de gestelde niet-nakoming na afloop van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn had beëindigd, kan bij deze lidstaat of bij de andere lidstaten dus geen gewettigd vertrouwen doen ontstaat dat de ontvankelijkheid van een door de Commissie ingesteld beroep kan aantasten. Bovendien kan de omstandigheid dat de Commissie niet onmiddellijk na afloop van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn een verzoekschrift op grond van artikel 226 EG indient, evenmin bij de betrokken lidstaat een gewettigd vertrouwen doen ontstaan dat de niet-nakomingsprocedure is afgesloten.

      (cf. punten 18-20)

    2.  Een beroep wegens niet-nakoming kan niet-ontvankelijk zijn wegens de buitensporig lange duur van de precontentieuze procedure. Dit is echter alleen het geval wanneer de Commissie het door haar gedrag moeilijker maakt haar argumenten te weerleggen en daardoor inbreuk maakt op de rechten van verdediging van de betrokken lidstaat, en staat het aan deze laatste om een dergelijke moeilijkheid te bewijzen.

      (cf. punt 21)

    3.  In het kader van een beroep krachtens artikel 226 EG moet het bestaan van een niet-nakoming worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies vermelde termijn.

      (cf. punt 23)

    4.  Het belang van de Commissie om een beroep krachtens artikel 226 EG in te stellen blijft bestaan wanneer de verweten inbreuk na de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn is opgeheven. Bijgevolg kan een lidstaat, wanneer hij door de precontentieuze procedure heeft vernomen dat de Commissie hem niet-nakoming van de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen verwijt, zich niet met succes op schending van het rechtszekerheidsbeginsel door die instelling beroepen bij gebreke van een uitdrukkelijke standpuntbepaling waarin de Commissie heeft aangegeven dat zij de niet-nakomingsprocedure zou afsluiten.

      (cf. punten 23-24)

    5.  De Commissie behoeft geen procesbelang aan te tonen en behoeft niet aan te geven waarom zij een beroep wegens niet-nakoming heeft ingesteld. Wanneer het voorwerp van het beroep zoals dat uit het verzoekschrift blijkt, overeenstemt met het voorwerp van het geding zoals dat in de aanmaningsbrief en in het met redenen omkleed advies is omschreven, kan niet op goede gronden worden aangevoerd dat de Commissie misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt.

      (cf. punt 25)

    6.  Komt de verplichtingen niet na die krachtens artikel 56 EG en artikel 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte op hem rusten, een lidstaat die in deze lidstaat gerealiseerde meerwaarden verschillend belast naargelang deze zijn verkregen door ingezetenen of door niet-ingezetenen, ofschoon deze belastingplichtigen zich met betrekking tot de betrokken belasting in een objectief vergelijkbare situatie bevinden.

      Een nationale regeling die alleen van toepassing is op de meerwaarden die bij de overdracht van in de betrokken lidstaat aangehouden goederen worden gerealiseerd, die geen sociaal doel dient door ingezetenen fiscaal gunstig te behandelen, en waarvan niet is aangetoond dat zij voor de vaststelling van de belasting rekening wil houden met de persoonlijke situatie van de belastingplichtige, houdt geen verband met een uit de woonplaats van de belastingplichtigen voortvloeiend verschil in situatie in de zin van artikel 58, lid 1, EG.

      Het bestaan van verdragen ter voorkoming van dubbele belasting kan deze conclusie niet op losse schroeven zetten wanneer deze verdragen de door niet-ingezetenen in de betrokken lidstaat voldane belasting slechts ten dele neutraliseren. Het bestaan van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting sluit overigens niet uit dat de inkomsten die een belastingplichtige verkrijgt in een staat waar hij niet woont, en die uitsluitend in die staat aan belasting zijn onderworpen, door de woonstaat in aanmerking worden genomen voor de berekening van het bedrag van de belasting over de overige inkomsten van die belastingplichtige, met name teneinde de progressieregel toe te passen. De hoedanigheid van niet-ingezetene maakt het dus niet mogelijk, aan de toepassing van die regel te ontsnappen. Hieruit volgt dat in een dergelijk geval de twee categorieën van belastingplichtigen zich in een vergelijkbare situatie bevinden ten opzichte van die regel.

      De uit een dergelijke regeling voortvloeiende beperking wordt niet gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het nationale belastingstelsel te bewaren, wanneer er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de aan de ingezeten belastingplichtigen toekende voordelen en een compensatie door een bepaalde belastingheffing.

      (cf. punten 50-59, 65-66, 69 en dictum)

    Top