This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62007CJ0303
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
Zaak C-303/07
Procedure ingeleid door
Aberdeen Property Fininvest Alpha Oy
(verzoek van de Korkein hallinto-oikeus om een prejudiciële beslissing)
„Vrijheid van vestiging — Richtlijn 90/435/EEG — Vennootschapsbelasting — Uitkering van dividenden — Bronbelasting op dividenduitkeringen aan andere niet-ingezeten vennootschappen dan vennootschappen in zin van deze richtlijn — Vrijstelling van dividenduitkeringen aan ingezeten vennootschappen”
Conclusie van advocaat-generaal J. Mazák van 18 december 2008 I ‐ 5148
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 juni 2009 I ‐ 5159
Samenvatting van het arrest
Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Belastingwetgeving – Vennootschapsbelasting – Dividendbelasting
(Art. 43 EG en 48 EG; richtlijn 90/435 van de Raad, art. 2, sub a)
De artikelen 43 EG en 48 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat waarbij dividenden die door een in deze staat ingezeten dochtervennootschap worden uitgekeerd aan een in dezelfde staat gevestigde naamloze vennootschap, van bronbelasting worden vrijgesteld, terwijl soortgelijke dividenden die worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap die de rechtsvorm heeft van een beleggingsmaatschappij met variabel kapitaal (SICAV), welke onbekend is in het recht van eerstgenoemde staat en niet voorkomt op de lijst van vennootschappen van artikel 2, sub a, van richtlijn 90/435 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123, en die krachtens de wettelijke regeling van de andere lidstaat is vrijgesteld van inkomstenbelasting, wel aan deze bronbelasting zijn onderworpen.
Een dergelijk verschil in fiscale behandeling van dividenden op grond van de plaats van vestiging van de moedermaatschappij vormt immers een in beginsel door de artikelen 43 EG en 48 EG verboden beperking van de vrijheid van vestiging, aangezien het hierdoor voor in andere lidstaten gevestigde vennootschappen minder aantrekkelijk wordt gebruik te maken van de vrijheid van vestiging, zodat deze zouden kunnen afzien van de verkrijging, de oprichting of het behoud van een dochteronderneming in de lidstaat die hen verschillend behandelt.
Weliswaar bevinden ingezeten dividendgerechtigde aandeelhouders zich met betrekking tot maatregelen die een lidstaat heeft getroffen om opeenvolgende belastingheffingen of dubbele economische belasting van door een ingezeten vennootschap uitgekeerde winst te voorkomen of te verminderen, niet noodzakelijkerwijs in een situatie die vergelijkbaar is met die van dividendgerechtigde aandeelhouders die ingezetenen zijn van een andere lidstaat, maar zodra een lidstaat, hetzij unilateraal hetzij door het sluiten van overeenkomsten, niet alleen ingezeten aandeelhouders, maar ook niet-ingezeten aandeelhouders aan inkomstenbelasting onderwerpt voor de dividenden die zij van een ingezeten vennootschap ontvangen, benadert de situatie van deze niet-ingezeten aandeelhouders die van de ingezeten aandeelhouders. Wanneer een lidstaat ervoor heeft gekozen de door ingezeten dochterondernemingen aan ingezeten moedermaatschappijen uitgekeerde winsten niet aan opeenvolgende belastingen te onderwerpen, moet hij deze maatregel bijgevolg uitbreiden tot niet-ingezeten moedermaatschappijen die zich in dezelfde situatie bevinden, aangezien een gelijksoortige belasting van deze niet-ingezeten vennootschappen volgt uit de uitoefening van haar fiscale bevoegdheid over deze vennootschappen.
De omstandigheid dat het nationale recht geen vennootschappen kent met dezelfde rechtsvorm als een in een andere lidstaat ingezeten SICAV, kan op zich geen verschillende behandeling rechtvaardigen, aangezien dit de vrijheid van vestiging volledig zou uithollen, gelet op het feit dat het vennootschapsrecht van de lidstaten niet volledig is geharmoniseerd op communautair niveau. Bovendien vormt de omstandigheid dat een SICAV in de lidstaat waar zij is gevestigd, niet over haar inkomsten wordt belast, geen verschil tussen deze vennootschap en een ingezeten naamloze vennootschap waardoor een verschillende behandeling van de door deze twee soorten vennootschappen ontvangen dividenden op het gebied van de bronbelasting zou worden gerechtvaardigd, wanneer de lidstaat waar de uitkerende vennootschap is gevestigd ervoor heeft geopteerd, zijn heffingsbevoegdheid over dergelijke inkomsten niet uit te oefenen wanneer deze worden ontvangen door ingezeten vennootschappen. Het argument dat een lidstaat de inkomsten van een SICAV niet belast, zodat niet deze vennootschap, maar de aandeelhouders ervan aan opeenvolgende belasting worden onderworpen, wat dient te worden vermeden door de lidstaat waar deze laatsten wonen, is evenmin relevant. Het is immers de in casu betrokken lidstaat die de inkomsten waarover de uitkerende vennootschap reeds is belast, aan bronbelasting onderwerpt en aldus een opeenvolgende belasting in het leven roept, die hij heeft willen vermijden voor zover het gaat om dividenden die worden uitgekeerd aan ingezeten vennootschappen. In deze omstandigheden volstaan de verschillen tussen een buitenlandse SICAV en een naamloze vennootschap naar nationaal recht niet om een objectief onderscheid te kunnen maken op het gebied van de vrijstelling van bronbelasting voor de uitgekeerde dividenden.
Een dergelijke fiscale regeling kan niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak, belastingontwijking te vermijden, aangezien zij niet specifiek gericht is op volstrekt kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en uitsluitend zijn opgezet om de belasting te ontwijken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied. Wat het argument betreffende de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid betreft, zij opgemerkt dat wanneer een lidstaat ervoor heeft gekozen om over dit soort inkomsten geen belasting te heffen van op zijn grondgebied gevestigde dividendgerechtigde vennootschappen, hij zich ter rechtvaardiging van de belasting die wordt geheven van dividendgerechtigde vennootschappen die in een andere lidstaat zijn gevestigd, niet kan beroepen op de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen. De beperking van de vrijheid van vestiging door de betrokken regeling kan evenmin worden gerechtvaardigd door de noodzaak de samenhang van het belastingstelsel te verzekeren. Er bestaat immers geen rechtstreeks verband tussen de vrijstelling van bronbelasting en het feit dat deze dividenden worden belast als inkomsten van de aandeelhouders van een naamloze vennootschap, aangezien de vrijstelling van bronbelasting voor de dividenden niet afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de naamloze vennootschap de door haar ontvangen dividenden opnieuw uitkeert en dat de vrijstelling van bronbelasting kan worden gecompenseerd door de heffing van belasting van de aandeelhouders van deze vennootschap.
(cf. punten 41-44, 50-51, 54-56, 65-67, 73-76 en dictum)