EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62006TJ0208

Samenvatting van het arrest

Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Aantasting van mededinging – Beoordelingscriteria – Mededinging beperkend doel – Vaststelling toereikend

(Art. 81, lid 1, EG)

2. Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Begrip – Noodzaak van causaal verband tussen afstemming en marktgedrag van ondernemingen – Vermoeden van bestaan van dit causaal verband

(Art. 81, lid 1, EG)

3. Mededinging – Mededingingsregelingen – Complexe inbreuk met kenmerken van overeenkomst en kenmerken van onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Eén enkele kwalificatie als „overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen” – Toelaatbaarheid

(Art. 81, lid 1, EG)

4. Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Wijze van bewijslevering – Bundel aanwijzingen – Vereiste mate van bewijskracht van individueel beschouwde aanwijzingen

(Art. 81, lid 1, EG)

5. Mededinging – Mededingingsregelingen – Deelname van onderneming aan mededinging verstorende initiatieven – Toereikendheid van stilzwijgende goedkeuring zonder publieke distantiëring om onderneming aansprakelijk te achten

(Art. 81, lid 1, EG)

6. Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Gebruik als bewijs van verklaringen van andere ondernemingen die aan inbreuk hebben deelgenomen – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 81 EG en 82 EG)

7. Gemeenschapsrecht – Beginselen – Grondrechten – Vermoeden van onschuld – Mededingingsprocedure – Toepasselijkheid

(Art. 81, lid 1, EG)

8. Mededinging – Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuken – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die één enkele inbreuk vormen – Aansprakelijkstelling van onderneming voor gehele inbreuk – Voorwaarden

(Art. 81, lid 1, EG)

9. Gemeenschapsrecht – Uitlegging – Handelingen van instellingen – Motivering – Inaanmerkingneming

10. Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van inbreuk en duur daarvan ten laste van Commissie

(Art. 81, lid 1, EG)

11. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Gewicht van deelneming van elke onderneming

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

12. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Concrete weerslag op markt – Verplichting om bewijs van dergelijke weerslag te leveren teneinde inbreuk als zeer zwaar te kunnen kwalificeren – Geen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

13. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Onderneming die passieve rol vervulde of slechts meeloopster was

(Art. 81 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

14. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden – Gedrag dat afwijkt van in kader van mededingingsregeling overeengekomen gedrag

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

Samenvatting

1. Bij de beoordeling of een onderling afgestemde feitelijke gedraging onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG valt, hoeft niet te worden gelet op de concrete gevolgen ervan wanneer vaststaat dat zij ertoe strekt de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Bijgevolg hoeven de gevolgen van een onderling afgestemde feitelijke gedraging niet te worden onderzocht wanneer vaststaat dat deze een mededingingsbeperkende strekking heeft.

(cf. punt 39)

2. Ook al vereist het begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen van artikel 81, lid 1, EG behalve de afstemming tussen de betrokken ondernemingen een daarop volgend marktgedrag en een causaal verband tussen beide, moet, behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs, worden vermoed dat de ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, bij de bepaling van hun gedrag op deze markt rekening houden met de informatie die zij met hun concurrenten hebben uitgewisseld.

(cf. punt 40)

3. De begrippen „overeenkomst” en „onderling afgestemde feitelijke gedragingen” in de zin van artikel 81, lid 1, EG omvatten samenspanningsvormen van dezelfde aard, die enkel verschillen in de intensiteit en in de vorm waarin zij zich voordoen.

In het kader van een complexe inbreuk waarbij verschillende producenten gedurende een aantal jaren samen de markt probeerden te reguleren, kan van de Commissie niet worden geëist dat zij de inbreuk voor elke onderneming op elk tijdstip specifiek als overeenkomst of als onderling afgestemde feitelijke gedragingen kwalificeert, daar artikel 81 EG in elk geval op beide vormen van inbreuk ziet.

In deze samenhang moet de dubbele kwalificatie van één enkele inbreuk als „overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen” worden opgevat als een kwalificatie die een complex geheel van feitelijke bestanddelen aanduidt, waarvan sommige zijn aangemerkt als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG, dat voor dit soort complexe inbreuken niet in een specifieke kwalificatie voorziet.

(cf. punten 34, 41‑42)

4. Om het bewijs van de inbreuk op artikel 81, lid 1, EG te leveren, moet de Commissie de bewijzen aandragen die rechtens genoegzaam aantonen dat de feiten die een inbreuk vormen op artikel 81, lid 1, EG, zijn gepleegd. Daartoe dient zij nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk heeft plaatsgehad.

Evenwel hoeft niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet.

De aanwijzingen die de Commissie in de beschikking aanvoert om te bewijzen dat een onderneming artikel 81, lid 1, EG heeft geschonden, dienen niet afzonderlijk, maar in hun geheel te worden bezien.

(cf. punten 43‑45)

5. De Commissie hoeft enkel aan te tonen dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten waarop mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet, om de deelname van die onderneming aan de mededelingsregeling genoegzaam te bewijzen. Wanneer de deelname aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, dient die onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelname aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam.

Aan dit rechtsbeginsel ligt de redenering ten grondslag dat een onderneming die aan die bijeenkomst heeft deelgenomen zonder zich publiekelijk van de inhoud daarvan te distantiëren, bij de andere deelnemers de indruk heeft gewekt dat zij het eens was met het resultaat daarvan en dat zij zich daaraan zou houden.

Bovendien ontslaat de omstandigheid dat een onderneming geen gevolg geeft aan de resultaten van een bijeenkomst met een mededingingsverstorend doel, haar niet van haar aansprakelijkheid voor haar deelname aan een mededingingsregeling, tenzij zij zich publiekelijk van de inhoud daarvan heeft gedistantieerd.

Voorts moet het begrip publieke distantiëring, als voorwaarde om de aansprakelijkheid uit te sluiten, strikt worden uitgelegd. In het bijzonder kan het stilzwijgen van een marktdeelnemer tijdens een bijeenkomst waarop onrechtmatig overleg wordt gevoerd over een specifiek punt van het prijsbeleid, niet worden gelijkgesteld met de uiting van duidelijke en kordate afkeuring.

(cf. punten 47‑50)

6. Op het gebied van de mededinging verbiedt geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie de Commissie zich tegenover een onderneming te beroepen op de verklaringen van andere beschuldigde ondernemingen. Verklaringen die zijn afgelegd in het kader van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken, kunnen dus niet louter op deze grond worden geacht geen bewijskracht te hebben.

Een zekere argwaan ten aanzien van vrijwillige verklaringen van de voornaamste deelnemers aan een onrechtmatige mededingingsregeling is begrijpelijk, aangezien deze deelnemers geneigd kunnen zijn om het belang van hun eigen bijdrage aan de inbreuk te bagatelliseren en dat van de anderen te overtrekken. Toch zet het feit dat wordt verzocht om toepassing van de mededeling inzake medewerking teneinde een verlaging van de geldboete te verkrijgen, gelet op de inherente logica van de in die mededeling vastgestelde procedure, er niet noodzakelijkerwijs toe aan om bewijzen met betrekking tot de andere deelnemers aan de ten laste gelegde mededingingsregeling te verdraaien. Iedere poging om de Commissie te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de onderneming, en bijgevolg de mogelijkheid waarover zij beschikt om volledig profijt te halen uit de mededeling inzake medewerking in gevaar brengen.

In het bijzonder impliceert het feit dat een persoon toegeeft dat hij een inbreuk heeft gepleegd en aldus meer feiten bekent dan rechtstreeks uit de betrokken stukken had kunnen worden afgeleid, automatisch, behoudens bijzondere omstandigheden waaruit het tegendeel blijkt, dat de betrokkene vastbesloten is om de waarheid te spreken. Verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, moeten dus in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijzen worden beschouwd.

Evenwel kan de verklaring van een onderneming die van deelname aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, niet worden beschouwd als een voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien zij niet door andere bewijzen wordt gestaafd.

Bij het onderzoek van de bewijskracht van de verklaringen van de ondernemingen die een verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking hebben ingediend, houdt het Gerecht met name rekening met het gewicht van de onderling overeenstemmende aanwijzingen die de relevantie van die verklaringen schragen, en met het ontbreken van aanwijzingen dat de betrokken ondernemingen geneigd zouden zijn geweest om het belang van hun eigen bijdrage aan de inbreuk te bagatelliseren en dat van de andere ondernemingen te overtrekken. Voorts beïnvloedt de relevantie van een verklaring in voorkomend geval de mate waarin nadere staving vereist is.

De omstandigheid als zodanig dat een verklaring is ingediend in een vergevorderd stadium van de procedure, namelijk in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, betekent nog niet dat alle bewijskracht kan worden ontzegd aan deze verklaring, die in het licht van alle relevante omstandigheden van het geval moet worden onderzocht. Evenwel heeft een dergelijke verklaring een geringere bewijskracht dan wanneer zij spontaan, los van de verklaring van een andere onderneming, was afgelegd. Wanneer de onderneming die een verzoek om immuniteit indient, weet welke gegevens de Commissie in het kader van haar onderzoek heeft vergaard, geldt meer bepaald de inherente logica van de in de mededeling inzake medewerking vastgestelde procedure, dat iedere poging om de Commissie te misleiden twijfels kan doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de onderneming, niet in dezelfde mate als wanneer het gaat om een spontane verklaring, die zonder kennis van de grieven van de Commissie wordt afgelegd. Evenzo geldt de overweging dat verklaringen uit hoofde van de mededeling inzake medewerking ingaan tegen de belangen van degene die ze aflegt, en in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijzen moeten worden beschouwd, mogelijkerwijs in mindere mate voor het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar van een onderneming die een verzoek om immuniteit indient.

(cf. punten 52‑56, 97, 108‑109)

7. Wat de omvang van de rechterlijke toetsing betreft, moet het Gerecht, wanneer bij hem een beroep tot nietigverklaring van een beschikking tot toepassing van artikel 81, lid 1, EG aanhangig is, in het algemeen ten volle onderzoeken of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, lid 1, EG is voldaan.

Wanneer de rechter twijfels heeft, moet dit overeenkomstig het beginsel van het vermoeden van onschuld in het voordeel spelen van de adressaat van de beschikking houdende vaststelling van een inbreuk. Dat beginsel is als algemeen beginsel van Unierecht met name van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden.

(cf. punten 57‑58)

8. Gelet op de aard van de inbreuken op de mededingingsregels alsmede op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, heeft de aansprakelijkheid voor het plegen van die inbreuken een persoonlijk karakter.

De in artikel 81, lid 1, EG bedoelde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen zijn noodzakelijkerwijs het resultaat van een samenwerking van verscheidene ondernemingen, die alle medeplegers van de inbreuk zijn, maar waarvan de deelname verschillende vormen kan aannemen, afhankelijk van met name de kenmerken van de betrokken markt en de positie van elke onderneming op deze markt, de nagestreefde doelstellingen en de gekozen of voorgenomen uitvoeringsmethoden.

Het enkele feit dat elke onderneming op haar eigen wijze aan de inbreuk deelneemt, volstaat evenwel niet om haar aansprakelijkheid voor de gehele inbreuk, daaronder begrepen gedragingen die in feite door andere deelnemende ondernemingen zijn begaan, maar die hetzelfde mededingingsbeperkende doel of gevolg hebben, uit te sluiten.

Voorts kan schending van artikel 81, lid 1, EG niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging op zich ook afzonderlijk schending van die bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen, wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie de aansprakelijkheid voor die handelingen bepalen aan de hand van de deelname aan de betrokken inbreuk in haar geheel, zelfs indien vaststaat dat de betrokken onderneming slechts aan een of meer bestanddelen van de inbreuk rechtstreeks heeft deelgenomen. Ook het enkele feit dat de onderneming niet actief was in de betrokken sector, impliceert niet noodzakelijkerwijs dat zij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de gehele inbreuk.

Om de deelname van een onderneming aan één enkele inbreuk vast te stellen, dient de Commissie aan te tonen dat deze onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de materiële gedragingen die andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of in praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

Aldus kan een dergelijke onderneming slechts aansprakelijk worden gesteld voor de gehele mededingingsregeling, wanneer zij wist of noodzakelijkerwijs moest weten dat de heimelijke afspraken waaraan zij deelnam, inzonderheid via bijeenkomsten die jarenlang op regelmatige tijdstippen werden georganiseerd, deel uitmaakten van een algemeen plan om de normale werking van de mededinging te verstoren, en dit algemene plan alle bestanddelen van de mededingingsregeling omvatte. Het feit alleen dat een overeenkomst waaraan een onderneming heeft deelgenomen, hetzelfde doel heeft als een algemeen kartel, volstaat niet om deze onderneming deelname aan het algemene kartel ten laste te leggen. Alleen indien de onderneming, toen zij aan deze overeenkomst deelnam, wist of had moeten weten dat haar deelname paste in een algemeen kartel, kan namelijk haar deelname aan de betrokken overeenkomst als toetreding tot dit algemene kartel worden gezien.

In dit verband kan uit het feit alle en dat de onderneming de mededingingsverstorende doelstellingen met betrekking tot een van de producten van de betrokken sector kende en nastreefde, niet worden afgeleid dat zij tevens het gemeenschappelijke doel kende dat met het algemene kartel in deze sector in zijn geheel werd nagestreefd. Het begrip gemeenschappelijk doel kan namelijk niet worden bepaald onder algemene verwijzing naar de verstoring van de mededinging in een bepaalde sector, aangezien de ongunstige beïnvloeding van de mededinging, als doel of gevolg, een wezenlijk aspect is van elke gedraging die binnen de werkingssfeer van artikel 81, lid 1, EG valt. Een dergelijke definitie van het begrip gemeenschappelijk doel dreigt het begrip één enkele en voortdurende inbreuk een deel van zijn zin te ontnemen, daar zij ertoe zou leiden dat verschillende door artikel 81, lid 1, EG verboden gedragingen in een sector van de economie stelselmatig als bestanddelen van één enkele inbreuk zouden moeten worden aangemerkt.

(cf. punten 125‑128, 143‑144, 149)

9. Het dispositief van een handeling is onlosmakelijk verbonden met de motivering ervan en moet, indien nodig, worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de vaststelling ervan hebben geleid.

(cf. punt 131)

10. De duur van de inbreuk vormt een bestanddeel van het begrip „inbreuk” in de zin van artikel 81, lid 1, EG, waarvan het bewijs in de eerste plaats door de Commissie moet worden geleverd. Bij het ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, dient de Commissie zich ten minste op bewijzen te baseren betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd.

Voorts vormt het feit dat het kartel als zodanig niet is onderbroken, geen reden om uit te sluiten dat een of meer deelnemers hun deelname gedurende een bepaalde tijd hebben onderbroken.

De periode tussen twee manifestaties van een inbreukmakende gedraging is weliswaar een relevant criterium om het voortdurende karakter van een inbreuk te bewijzen, maar de vraag of die periode al dan niet lang genoeg is om als een onderbreking van de inbreuk te worden aangemerkt, kan niet in abstracto worden onderzocht. Deze vraag moet integendeel worden beoordeeld in samenhang met de werking van de betrokken mededingingsregeling, waaronder in voorkomend geval ook de specifieke wijze waarop de betrokken onderneming daaraan heeft deelgenomen.

(cf. punten 155‑156, 159)

11. Bij de vaststelling van het bedrag van een wegens schending van de mededingingsregels opgelegde geldboete krachtens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, die dient om het algemene uitgangsbedrag van de geldboete vast te stellen, en de beoordeling van het relatieve gewicht van de deelname van elk van de betrokken ondernemingen, die moet plaatsvinden in het kader van de mogelijke toepassing van verzwarende of verzachtende omstandigheden.

De punten 2 en 3 van die richtsnoeren voorzien namelijk in een aanpassing van het basisbedrag van de geldboete op grond van bepaalde verzwarende en verzachtende omstandigheden die specifiek zijn voor elke betrokken onderneming. Meer bepaald is in punt 3 van de richtsnoeren, onder de titel „Verzachtende omstandigheden”, een niet-uitputtende lijst van omstandigheden opgenomen die tot een verlaging van het basisbedrag van de geldboete aanleiding kunnen geven. Zo worden genoemd het feit dat een onderneming een passieve rol heeft vervuld, dat de overeenkomsten niet daadwerkelijk zijn toegepast, dat de onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie de inbreuken heeft beëindigd, dat bij de onderneming redelijke twijfel kon bestaan over het inbreukmakende karakter van de gedraging, dat de inbreuk uit onachtzaamheid is gepleegd, en dat de onderneming in het kader van de procedure daadwerkelijk heeft meegewerkt buiten de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking.

Bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de boete hoeft de Commissie de gevolgen van het gedrag van een concrete onderneming daarentegen niet te beoordelen. De gevolgen die in aanmerking moeten worden genomen om het algemene niveau van de geldboeten vast te stellen, zijn namelijk niet de gevolgen van de feitelijke houding die een bepaalde onderneming beweert te hebben aangenomen, maar de gevolgen van de gehele inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen.

Wanneer de onderneming niet voor de gehele mededingingsregeling, maar slechts voor een onderdeel daarvan aansprakelijk is, moet bij de bepaling van het uitgangsbedrag van de geldboete hiermee niettemin rekening worden gehouden. In dat geval is de inbreuk op de regels van het mededingingsrecht immers noodzakelijkerwijs minder zwaar dan die welke ten laste wordt gelegd aan de inbreukmakers die aan alle onderdelen van de inbreuk hebben deelgenomen, aangezien deze meer hebben bijgedragen aan de doeltreffendheid en het ernstige karakter van deze mededingingsregeling dan een overtreder die slechts bij één onderdeel van dezelfde mededingingsregeling betrokken was. Aan een onderneming kan nooit een geldboete worden opgelegd waarvan het bedrag wordt berekend aan de hand van een deelname aan een heimelijke afspraak waarvoor zij niet aansprakelijk is gesteld.

(cf. punten 183‑185, 197‑200)

12. Met betrekking tot de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk op de communautaire mededingingsregels in het kader van de vaststelling van het uitgangsbedrag van de aan een onderneming opgelegde geldboete, blijkt uit de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, dat horizontale mededingingsregelingen met betrekking tot prijzen of marktverdelingen op grond van hun aard reeds als zeer zware inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, zonder dat de Commissie een concrete weerslag van de inbreuk op de markt hoeft aan te tonen. Dergelijke mededingingsregelingen verdienen namelijk wegens de aard ervan de zwaarste geldboeten. De eventuele concrete weerslag ervan op de markt, met name de vraag in hoeverre de mededingingsbeperking tot een hogere marktprijs heeft geleid dan die welke zou hebben gegolden indien er geen kartel was, is geen doorslaggevend criterium voor de bepaling van het niveau van de geldboeten.

(cf. punt 189)

13. Een passieve rol houdt in dat de betrokken onderneming zich „op de achtergrond” houdt, dat wil zeggen niet actief deelneemt aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomst of overeenkomsten. Als indicatie voor de passieve rol van een onderneming in een mededingingsregeling kan in aanmerking worden genomen dat de onderneming de bijeenkomsten veel onregelmatiger heeft bijgewoond dan de gewone kartelleden, dat zij pas later is toegetreden tot de markt waarop de inbreuk betrekking had, ongeacht de duur van haar deelname hieraan, of dat vertegenwoordigers van andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, uitdrukkelijke verklaringen in die zin hebben afgelegd.

(cf. punt 224)

14. Ter beoordeling of verzachtende omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen omdat de inbreukmakende overeenkomsten of gedragsregels niet daadwerkelijk zijn toegepast in de zin van punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, moet worden nagegaan of uit de door de betrokken onderneming aangevoerde omstandigheden blijkt dat zij tijdens de periode waarin zij partij was bij de inbreukmakende overeenkomsten, zich daadwerkelijk aan de toepassing ervan heeft onttrokken door op de markt de concurrentie aan te gaan, of, althans, dat zij zo duidelijk en in zo aanzienlijke mate is tekortgeschoten in haar verplichting tot toepassing van deze mededingingsregeling dat zij de werking ervan heeft verstoord.

(cf. punt 231)

Top