Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62006CJ0445

    Samenvatting van het arrest

    Zaak C-445/06

    Danske Slagterier

    tegen

    Bundesrepublik Deutschland

    (verzoek van het Bundesgerichtshof om een prejudiciële beslissing)

    „Maatregelen van gelijke werking — Veterinairrechtelijke voorschriften — Intracommunautair handelsverkeer — Vers vlees — Veterinaire controles — Niet-contractuele aansprakelijkheid van lidstaat — Verjaringstermijn — Vaststelling van schade”

    Conclusie van advocaat-generaal V. Trstenjak van 4 september 2008   I ‐ 2124

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 maart 2009   I ‐ 2168

    Samenvatting van het arrest

    1. Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen op gebied van sanitair toezicht – Intracommunautaire handel in vers vlees – Veterinaire controles – Richtlijnen 64/433 en 89/662 – Onjuiste uitvoering en toepassing – Verplichting voor lidstaat om aan particulieren veroorzaakte schade te vergoeden

      (Art. 28 EG; richtlijnen van de Raad 64/433, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/497, en 89/662)

    2. Gemeenschapsrecht – Rechten toegekend aan particulieren – Schending door lidstaat – Verplichting om aan particulieren veroorzaakte schade te vergoeden

    3. Gemeenschapsrecht – Rechten toegekend aan particulieren – Schending door lidstaat – Verplichting om aan particulieren veroorzaakte schade te vergoeden

      (Art. 226 EG)

    4. Gemeenschapsrecht – Rechten toegekend aan particulieren – Schending door lidstaat van verplichting om richtlijn in nationaal recht om te zetten – Verplichting om aan particulieren veroorzaakte schade te vergoeden

    5. Gemeenschapsrecht – Rechten toegekend aan particulieren – Schending door lidstaat – Verplichting om aan particulieren veroorzaakte schade te vergoeden

      (Art. 226 EG en 234 EG)

    1.  Het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die hem kunnen worden toegerekend, is inherent aan het systeem van het Verdrag. Benadeelde particulieren hebben recht op schadevergoeding wanneer is voldaan aan drie voorwaarden, te weten dat het geschonden voorschrift van gemeenschapsrecht ertoe strekt hun rechten toe te kennen, dat het gaat om een voldoende gekwalificeerde schending van dat voorschrift en dat er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen deze schending en de door de particulieren geleden schade.

      Betreffende de eerste voorwaarde staat vast dat artikel 28 EG rechtstreekse werking heeft voor zover daarbij aan particulieren rechten worden toegekend waarop deze zich voor de nationale rechter rechtstreeks kunnen beroepen, en dat schending van deze bepaling een grond kan vormen voor schadevergoeding.

      Het bij artikel 28 EG toegekende recht wordt gepreciseerd en geconcretiseerd door richtlijn 64/433 betreffende de gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van vers vlees, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/497, en door richtlijn 89/662 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt. Het vrije verkeer van goederen is immers een van de doelstellingen van deze richtlijnen die, door de opheffing van de tussen de lidstaten bestaande dispariteiten op het gebied van de gezondheidsvoorschriften inzake vers vlees, beogen het intracommunautaire handelsverkeer daarin te bevorderen. In het bijzonder geeft het aan de lidstaten opgelegde verbod om de invoer van vers vlees te verhinderen, tenzij de goederen niet voldoen aan de voorschriften van de communautaire richtlijnen of in bepaalde zeer bijzondere omstandigheden, zoals tijdens epidemieën, particulieren het recht om vers vlees dat aan de communautaire voorschriften voldoet, in een andere lidstaat te verkopen.

      Bijgevolg kunnen particulieren die schade hebben geleden door de onjuiste uitvoering en toepassing van de richtlijnen 64/433 en 89/662 zich beroepen op het recht op vrij verkeer van goederen om de overheid aansprakelijk te stellen wegens schending van het gemeenschapsrecht.

      (cf. punten 19-20, 22-24, 26, dictum 1)

    2.  Bij gebreke van een gemeenschapsregeling is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, ten volle te beschermen. De staat dient de schade die particulieren ingevolge de schending van het gemeenschapsrecht hebben geleden, dus in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht ongedaan te maken, met dien verstande dat de voorwaarden, inzonderheid die betreffende de termijnen, die door de nationale wetgevingen inzake schadevergoeding zijn vastgesteld, niet mogen indruisen tegen het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.

      Wat laatstgenoemd beginsel betreft, is het met het gemeenschapsrecht verenigbaar dat in het belang van de rechtszekerheid redelijke vervaltermijnen voor het instellen van beroep worden vastgesteld. Dergelijke termijnen maken immers de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk. Een nationale vervaltermijn van drie jaar lijkt in dat opzicht redelijk.

      Om de rechtszekerheid te waarborgen moet een verjaringstermijn evenwel van tevoren zijn vastgesteld. Een situatie die wordt gekenmerkt door een grote juridische onzekerheid, kan schending van het doeltreffendheidsbeginsel opleveren aangezien de vergoeding van de schade die particulieren hebben geleden ingevolge aan een lidstaat toe te rekenen schendingen van het gemeenschapsrecht, in de praktijk uiterst moeilijk zou kunnen worden wanneer deze de toepasselijke verjaringstermijn niet met redelijke zekerheid zouden kunnen vaststellen. Met betrekking tot het doeltreffendheidsbeginsel staat het aan de nationale rechter om, rekening houdend met alle aspecten van de feitelijke en juridische situatie ten tijde van de feiten, na te gaan of de overeenkomstige toepassing van een in het nationale recht vastgestelde termijn op vorderingen tot vergoeding van schade die het gevolg is van de schending van het gemeenschapsrecht door de betrokken lidstaat, voldoende voorzienbaar was voor de justitiabele.

      Wat de vraag betreft, of de overeenkomstige toepassing van een dergelijke termijn verenigbaar is met het gelijkwaardigheidsbeginsel, staat het eveneens aan de nationale rechter om na te gaan of de voorwaarden voor vergoeding van de schade die particulieren hebben geleden ingevolge de schending van het gemeenschapsrecht door die lidstaat, als gevolg van deze toepassing niet ongunstiger waren dan die welke gelden voor de vergoeding van soortgelijke schade van interne aard.

      (cf. punten 31-35)

    3.  Het gemeenschapsrecht verlangt niet dat, wanneer de Commissie van de Europese Gemeenschappen een niet-nakomingsprocedure op grond van artikel 226 EG aanhangig heeft gemaakt, de in de nationale regeling vastgestelde verjaringstermijn voor de vordering wegens overheidsaansprakelijkheid op grond van schending van het gemeenschapsrecht wordt gestuit of voor de duur van die procedure wordt geschorst.

      De omstandigheid dat de instelling van een beroep wegens niet-nakoming de verjaringstermijn niet stuit of schorst, maakt het de justitiabele immers niet onmogelijk of buitensporig moeilijk om de rechten uit te oefenen die hij aan het gemeenschapsrecht ontleent, gelet op het feit dat een particulier een schadevordering kan instellen overeenkomstig de daartoe vastgestelde nationale voorschriften zonder dat hij hoeft te wachten op een arrest houdende vaststelling van de schending van het gemeenschapsrecht door de lidstaat.

      Gelet op de bijzondere kenmerken van de procedure van artikel 226 EG ten opzichte van de nationale procedurele voorschriften, wordt het gelijkwaardigheidsbeginsel geëerbiedigd door een nationale regeling die niet voorziet in de stuiting of de schorsing van de verjaringstermijn wanneer de Commissie een dergelijke procedure instelt.

      (cf. punten 39, 42, 45-46, dictum 2)

    4.  Het gemeenschapsrecht staat er niet aan in de weg dat de verjaringstermijn voor de vordering wegens overheidsaansprakelijkheid uit hoofde van de onjuiste uitvoering van een richtlijn aanvangt wanneer de eerste nadelige gevolgen van deze onjuiste uitvoering zich hebben voorgedaan en de verdere nadelige gevolgen te voorzien zijn, ook al is deze richtlijn op dat tijdstip nog niet naar behoren uitgevoerd.

      De omstandigheid dat de in het nationale recht vastgestelde verjaringstermijn op dat tijdstip aanvangt, kan de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten immers niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken.

      (cf. punten 49, 56, dictum 3)

    5.  Het gemeenschapsrecht staat niet in de weg aan de toepassing van een nationale regeling op grond waarvan een particulier geen recht heeft op schadevergoeding wanneer hij opzettelijk of door nalatigheid heeft verzuimd de schade te voorkomen door de uitoefening van een rechtsmiddel, mits de uitoefening van dit rechtsmiddel redelijkerwijs van de benadeelde persoon kan worden gevergd, wat de verwijzende rechter dient te beoordelen in het licht van alle omstandigheden van het hoofdgeding.

      De omstandigheid dat de nationale rechter waarschijnlijk een prejudiciële vraag zal stellen krachtens artikel 234 EG of dat er bij het Hof een beroep wegens niet-nakoming aanhangig is, kan als zodanig geen grond opleveren voor de conclusie dat de uitoefening van een rechtsmiddel onredelijk is.

      In de eerste plaats kunnen de door een verzoek om een prejudiciële beslissing door de nationale rechter verkregen toelichtingen het deze rechter immers gemakkelijker maken om het gemeenschapsrecht toe te passen, zodat de aanwending van dit instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties er geenszins toe bijdraagt, het de justitiabele uiterst moeilijk te maken, de hem door het gemeenschapsrecht verleende rechten uit te oefenen. Bijgevolg zou het onredelijk zijn om geen gebruik te maken van een rechtsmiddel om de enkele reden dat het waarschijnlijk aanleiding zal geven tot een verzoek om een prejudiciële beslissing.

      In de tweede plaats staat de procedure van artikel 226 EG volledig los van de nationale procedures en vervangt zij deze niet. Een beroep wegens niet-nakoming vormt immers een objectief wettigheidstoezicht in het algemeen belang. Dat het resultaat van een dergelijk beroep de belangen van de justitiabele kan dienen, neemt niet weg dat het voor hem redelijk blijft om het ontstaan van de schade te voorkomen door alle hem ter beschikking staande middelen aan te wenden, en dus de beschikbare rechtsmiddelen uit te oefenen.

      (cf. punten 65, 67, 69, dictum 4)

    Top