This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62004TJ0291
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
1. Beroep tot nietigverklaring – Procesbelang – Belang dat moet worden beoordeeld op tijdstip van instelling van beroep – Verval van bestreden handeling in loop van geding – Handeling die grondslag vormde voor nationale strafmaatregelen jegens verzoeker – Voortbestaan van procesbelang
(Art. 230, vierde alinea, EG).
2. Procedure – Handeling die bestreden handeling in loop van geding intrekt en vervangt – Verzoek om aanpassing van conclusies tot nietigverklaring
(Art. 230, vijfde alinea, EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 111 en 113)
3. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Mogelijkheid om individueel te worden geraakt door handeling van algemene aard – Voorwaarden – Indeling, bij richtlijn 2004/73, van stof als gevaarlijke stof
(Art. 230, vierde alinea, EG; richtlijn 67/548 van de Raad; richtlijn 2004/73 van de Commissie)
4. Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Verzoek om schadevergoeding gebaseerd op onrechtmatige indeling, bij richtlijn 2004/73, van stof als gevaarlijke stof
(Art. 288, tweede alinea, EG)
1. Het procesbelang van een verzoeker moet, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid bestaan in het stadium van de instelling van het beroep. Dit voorwerp van het geding moet, evenals het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de rechterlijke uitspraak, hetgeen onderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld. Het eventuele verval van de bestreden handeling in de loop van het geding betekent op zich dus niet dat de Unierechter verplicht is de zaak zonder beslissing af te doen omdat er op de datum van uitspraak van het arrest geen voorwerp of procesbelang is.
In het kader van een beroep tot nietigverklaring kunnen, waar de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd op nationaal niveau reeds juridisch bindende gevolgen heeft gehad en enkel een arrest houdende nietigverklaring ex tunc werking heeft door de bestreden handeling met terugwerkende kracht uit de rechtsorde van de Unie te verwijderen alsof zij nooit heeft bestaan, de enkele vaststelling dat de betwiste handeling is geschrapt of vervallen, of een eventuele vaststelling van de onrechtmatigheid ervan in antwoord op een schadevordering niet volstaan om de verzoeker die nietigverklaring van de betrokken handeling vordert te beschermen tegen de hem opgelegde nationale strafmaatregelen, waarvan de rechtsgrondslag wordt gevormd door de nationale regelingen die de lidstaat heeft vastgesteld om te voldoen aan de verplichting tot omzetting van de bestreden handeling, aangezien dergelijke vaststellingen, in tegenstelling tot een arrest houdende nietigverklaring, in beginsel slechts een werking ex nunc hebben die beperkt blijft tot het enkele beroep tot schadevergoeding en de rechtsgrondslag van deze maatregelen niet met terugwerkende kracht ongedaan maken.
(cf. punten 84, 86‑89)
2. Wanneer een handeling in de loop van een procedure wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, is deze laatste te beschouwen als een nieuw element, zodat de verzoeker zijn conclusies en middelen kan aanpassen. Een aanpassing van de conclusie tot nietigverklaring na het verstrijken van de daartoe in artikel 230, vijfde alinea, EG voorziene beroepstermijn zou echter onverenigbaar zijn met die bepaling. Overeenkomstig de beginselen van rechtszekerheid en gelijkheid van de justitiabelen voor de wet, is in artikel 230, vijfde alinea, EG immers een vaste, absolute en niet-verlengbare beroepstermijn van openbare orde neergelegd. Iedere afwijking of uitbreiding van deze termijn waarvoor de Unierechter toestemming geeft, ook al stemmen alle partijen daarmee in, is dus in strijd met de eenduidige tekst en opzet van deze bepaling, alsook met de wil van de auteurs van het Verdrag. Voorts kunnen de criteria die van openbare orde zijn in de zin van de artikelen 111 en 113 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, die dat Gerecht verplichten een beroep tot nietigverklaring dan wel een verzoek om aanpassing van de conclusies tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te verklaren, slechts restrictief worden uitgelegd, aangezien anders, in strijd met het beginsel van rechtszekerheid en de gelijkheid van de justitiabelen voor de wet, de mogelijkheid wordt gecreëerd om de dwingende voorschriften van het Verdrag die met name de beroepstermijnen regelen, te omzeilen.
Het verzoek om aanpassing van de conclusies van een verzoeker die bewust dan wel door nalatigheid geen beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld tegen de in de loop van het geding tot stand gekomen handeling en evenmin heeft verzocht om zijn conclusie tot nietigverklaring binnen de daartoe voorziene beroepstermijn te mogen aanpassen, ook al was hij hiertoe kennelijk in staat en kon een dergelijke handeling redelijkerwijze van hem worden verlangd, is kennelijk tardief en moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard. Het feit dat de procedure reeds was geschorst krachtens artikel 77, sub a, en artikel 79, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, op het moment dat de in de loop van het geding tot stand gekomen handeling werd gepubliceerd, is irrelevant, aangezien deze schorsing geen invloed kon hebben op het verstrijken van de beroepstermijn van artikel 230, vijfde alinea, EG.
(cf. punten 94‑97)
3. Het feit dat een handeling, qua aard en draagwijdte, een algemeen karakter heeft, nu zij van toepassing is op alle betrokken marktdeelnemers, sluit niet uit dat zij bepaalde marktdeelnemers individueel kan raken in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. Wanneer een beschikking een groep personen raakt die op het tijdstip waarop deze handeling werd vastgesteld, waren geïdentificeerd of konden worden geïdentificeerd op basis van specifieke kenmerken van de leden van die groep, kunnen deze personen door die handeling individueel zijn geraakt voor zover zij deel uitmaken van een beperkte kring van marktdeelnemers. De omstandigheid dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie een maatregel van toepassing is, min of meer nauwkeurig kan worden bepaald, impliceert evenwel niet dat deze subjecten moeten worden beschouwd als door deze maatregel individueel geraakt, wanneer deze toepassing geschiedt op grond van een door de betrokken handeling omschreven objectieve feitelijke of rechtssituatie.
De deelname van een verzoeker aan de procedure die heeft geleid tot de vaststelling, bij richtlijn 2004/73 tot negenentwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen, van de indeling van n‑propylbromide als licht ontvlambare en voor de voortplanting vergiftige stof, volstaat bij gebreke van procedurele waarborgen waarin de relevante regeling ten behoeve van hem voorziet, niet om aan te tonen dat hij met betrekking tot die richtlijn over procesbevoegdheid beschikt. In deze omstandigheden kan de verzoeker niet stellen dat hij wordt geïndividualiseerd ten aanzien van de betwiste maatregel, temeer wanneer hij niet aan de basis stond van de oorspronkelijke indeling van deze stof noch aan de bij richtlijn 2004/73 gemaakte indeling.
Bij gebreke van een betrouwbare precisering van de identiteit, het aantal en de situatie van de betrokken marktdeelnemers, met name de vraag of zij al dan niet een marktpositie innemen of over reeds bestaande vergelijkbare rechten beschikken en of de betwiste indeling al dan niet negatieve gevolgen voor hen heeft die soortgelijk zijn aan die van de verzoeker, is kennelijk niet voldaan aan de voorwaarden om te kunnen vaststellen dat er een beperkte groep van marktdeelnemers bestaat die door die indeling wordt geraakt.
Voorts volstaat het niet dat sommige marktdeelnemers door een handeling van algemene strekking economisch meer worden geraakt dan andere om hen ten opzichte van die andere marktdeelnemers te individualiseren, wanneer de toepassing van die handeling geschiedt op grond van een objectief bepaalde situatie. De enkele omstandigheid dat een verzoeker een belangrijke inkomstenbron kan verliezen wegens een nieuwe regeling, bewijst niet dat hij zich in een specifieke situatie bevindt en volstaat niet om aan te tonen dat deze regeling individueel op hem is gericht, daar hij het bestaan moet aantonen van omstandigheden op basis waarvan kan worden aangenomen dat de gestelde schade hem individualiseert ten opzichte van alle andere marktdeelnemers die op dezelfde wijze als hij door deze regeling worden geraakt. Dientengevolge kan de stelling dat een verzoeker naar aanleiding van de inwerkingtreding en de toepassing van de betwiste indeling een substantieel economisch verlies lijdt, op zich niet volstaan om te erkennen dat hij individueel wordt geraakt. Hij kan evenmin worden geïndividualiseerd alleen op grond dat hij zijn productie op een stof heeft geconcentreerd, wanneer er andere niet-geïdentificeerde of gekwantificeerde marktdeelnemers bestaan die door die regeling worden geraakt en wier groep kan worden gewijzigd door de betwiste indeling, die hun producten in dezelfde zin raakt als het product van de verzoeker.
Een reeds bestaand recht van de verzoeker op basis van de exclusieve exploitatielicentie voor een geoctrooieerde uitvinding betreffende een product dat die stof bevat, kan hem evenmin als adressaat van de bestreden richtlijn individualiseren. Het eventuele bestaan van een verkregen of subjectief recht, met inbegrip van een eigendomsrecht, waarvan de omvang of de uitoefening mogelijk wordt aangetast door die indeling, kan de houder van het recht op zich niet individualiseren, met name niet wanneer andere marktdeelnemers kunnen beschikken over vergelijkbare rechten en zich derhalve in dezelfde situatie kunnen bevinden als deze houder.
(cf. punten 101, 103‑104, 106, 109‑112, 114, 116)
4. Van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor onrechtmatige gedragingen van haar organen in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG, kan slechts sprake zijn indien is voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten: onrechtmatigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, werkelijke schade en bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade. Wegens het cumulatieve karakter van deze voorwaarden moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan.
Bij een schadevordering gebaseerd op de onrechtmatigheid van de indeling, bij richtlijn 2004/73 tot negenentwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen, van n-propylbromide als licht ontvlambare en voor de voortplanting vergiftige stof, kan die onrechtmatigheid niet worden aangetoond wanneer het Hof in een eerder arrest, gelet op de hem voorgelegde prejudiciële vragen, de grieven waarmee de geldigheid van die indeling ter discussie werd gesteld en die door de verzoeker in het kader van zijn schadevordering in wezen zijn overgenomen, heeft afgewezen. Wanneer het voorwerp van een geding voor het Gerecht in ruime mate overeenkomt met dat waarmee het Hof zich heeft beziggehouden in het kader van een andere zaak, zowel de verzoeker als de verwerende instelling aan de beide procedures hebben deelgenomen, de handeling waarvan de geldigheid aan de orde wordt gesteld dezelfde is, de grieven strekkende tot nietigverklaring of ongeldigverklaring ervan in wezen overeenkomen en het Hof de geldigheid van de bestreden handeling heeft bevestigd, staat het immers niet meer aan het Gerecht om deze beoordeling in twijfel te trekken.
(cf. punten 122‑123, 137‑138)