Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CJ0341

Samenvatting van het arrest

Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000

(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 3, lid 1)

2. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000

(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 16, lid 1)

3. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000

(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 26)

4. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000

(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 26)

Samenvatting

1. Wanneer een schuldenaar een dochtermaatschappij is waarvan de statutaire zetel is gevestigd in een andere lidstaat dan die van haar moedermaatschappij, kan het vermoeden van artikel 3, lid 1, tweede zin, van verordening nr. 1346/2000, volgens hetwelk het centrum van de voornaamste belangen van deze dochtermaatschappij gelegen is in de lidstaat waar haar statutaire zetel gevestigd is, pas worden weerlegd indien aan de hand van objectieve, voor derden verifieerbare factoren kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke de aanknoping bij de statutaire zetel wordt geacht te weerspiegelen. Dit zou met name het geval kunnen zijn met een vennootschap die geen enkele activiteit uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd. Wanneer een vennootschap daarentegen haar activiteiten uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd, volstaat het feit dat haar economische keuzen worden of kunnen worden bepaald door een moedermaatschappij in een andere lidstaat, niet om het vermoeden van de verordening buiten beschouwing te laten.

(cf. punt 37, dictum 1)

2. Artikel 16, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat de door een rechter van een lidstaat geopende hoofdinsolventieprocedure moet worden erkend door de rechters van de andere lidstaten, zonder dat dezen de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar de procedure is geopend, kunnen toetsen. De in deze bepaling gedefinieerde voorrangsregel, volgens welke de in een lidstaat geopende insolventieprocedure wordt erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend, berust immers op het beginsel van wederzijds vertrouwen, dat de instelling mogelijk heeft gemaakt van een bindend bevoegdheidsstelsel, en als gevolg waarvan de lidstaten afstand konden doen van hun interne regels inzake erkenning en exequatur, in de plaats waarvan een vereenvoudigd mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in het kader van insolventieprocedures is gekomen. Indien een belanghebbende die meent dat het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar zich bevindt in een andere lidstaat dan die waar de hoofdinsolventieprocedure werd geopend, de bevoegdheid van de rechter die deze procedure heeft geopend, wil aanvechten, staat het aan hem om voor de rechters van de lidstaat waar deze procedure werd geopend, gebruik te maken van de in het nationale recht van deze lidstaat voorziene mogelijkheden om beroep in te stellen tegen de beslissing tot opening van de procedure.

(cf. punten 39‑40, 43, dictum 2)

3. Artikel 16, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat de beslissing van een rechter van een lidstaat bij wie een verzoek tot opening van een insolventieprocedure is ingediend dat is gesteund op de insolventie van de schuldenaar en strekt tot de opening van een procedure van bijlage A bij deze verordening, een beslissing tot opening van de insolventieprocedure vormt, wanneer deze beslissing ertoe leidt dat de schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen verliest en een in bijlage C bij de verordening bedoelde curator wordt aangewezen. Het mechanisme volgens hetwelk slechts één hoofdprocedure kan worden geopend met rechtsgevolgen in alle lidstaten waar de verordening van toepassing is, zou immers ernstig kunnen worden verstoord indien de rechters van deze lidstaten, bij wie tegelijkertijd verzoeken op grond van de insolventie van de schuldenaar worden ingediend, zich gedurende langere tijd op een concurrente bevoegdheid zouden kunnen beroepen. Met het oog op de garantie van de doeltreffendheid van het door de verordening ingevoerde stelsel, is het derhalve van belang dat het in deze bepaling geformuleerde beginsel van erkenning zo vroeg mogelijk in de procedure kan worden toegepast.

(cf. punten 52, 54, dictum 3)

4. Artikel 26 van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat kan weigeren een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure te erkennen indien bij de beslissing tot opening het fundamentele recht van een bij een dergelijke procedure betrokken persoon om te worden gehoord, kennelijk is geschonden. Ofschoon de wijze waarop het recht om te worden gehoord kan worden uitgeoefend, naar gelang van de voor een uitspraak vereiste spoed kan verschillen, moet elke beperking van de uitoefening van dat recht genoegzaam worden gerechtvaardigd en gepaard gaan met procedurele waarborgen die de bij een dergelijke procedure betrokken personen een daadwerkelijke mogelijkheid bieden om de spoedeisende maatregelen te betwisten. Ofschoon het de rechter van de aangezochte staat is die dient na te gaan of er werkelijk sprake is van een kennelijke schending van het recht om te worden gehoord tijdens de procedure voor de rechterlijke instantie van de andere lidstaat, mag deze rechter zijn eigen opvatting met betrekking tot de mondelinge behandeling en de fundamentele aard daarvan in zijn eigen rechtsorde niet zomaar transponeren, maar moet hij in het licht van alle omstandigheden nagaan of de bij de genoemde procedure betrokken personen al dan niet een afdoende mogelijkheid hebben gehad om te worden gehoord.

(cf. punten 66‑68, dictum 4)

Top