Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002TJ0228

    Samenvatting van het arrest

    Trefwoorden
    Samenvatting

    Trefwoorden

    1. Procedure – Beschikking die in loop van geding in plaats komt van bestreden beschikking

    2. Beroep tot nietigverklaring – Bevoegdheid van gemeenschapsrechter – Beroep tegen krachtens titels V en VI van Verdrag betreffende de Europese Unie vastgesteld gemeenschappelijk standpunt

    (Art. 230 EG; art. 15 EU, 34 EU, 35 EU en 46 EU)

    3. Gemeenschapsrecht – Beginselen – Rechten van verdediging – Besluit tot bevriezing van tegoeden van bepaalde personen en entiteiten die worden verdacht van terroristische activiteiten

    (Art. 249 EG; verordening nr. 2580/2001 van de Raad, art. 2, lid 3; besluit 2005/930 van de Raad)

    4. Gemeenschapsrecht – Beginselen – Rechten van verdediging – Resolutie van Veiligheidsraad van Verenigde Naties volgens welke beperkende maatregelen moeten worden genomen tegen niet nader bepaalde personen en entiteiten die worden verdacht van terroristische activiteiten – Uitvoering door Gemeenschap in kader van uitoefening van eigen bevoegdheid

    (Art. 60 EG, 301 EG en 308 EG; verordening nr. 2580/2001 van de Raad)

    5. Gemeenschapsrecht – Beginselen – Rechten van verdediging – Besluit tot bevriezing van tegoeden van bepaalde personen en entiteiten die worden verdacht van terroristische activiteiten

    (Gemeenschappelijk standpunt 2001/931, art. 1, lid 4; verordening nr. 2580/2001 van de Raad, art. 2, lid 3)

    6. Europese Unie – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Verplichting tot loyale samenwerking tussen lidstaten en gemeenschapsinstellingen

    (Art. 10 EG; gemeenschappelijk standpunt 2001/931, art. 1, lid 4; verordening nr. 2580/2001 van de Raad, art. 2, lid 3)

    7. Gemeenschapsrecht – Beginselen – Rechten van verdediging – Besluit tot bevriezing van tegoeden van bepaalde personen en entiteiten die worden verdacht van terroristische activiteiten

    (Gemeenschappelijk standpunt 2001/931, art. 1, leden 4 en 6)

    8. Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang

    (Art. 253 EG; verordening nr. 2580/2001 van de Raad)

    9. Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang

    (Art. 253 EG; gemeenschappelijk standpunt 2001/931, art. 1, leden 4 en 6; verordening nr. 2580/2001 van de Raad)

    10. Europese Gemeenschappen – Rechterlijk toezicht op rechtmatigheid van handelingen van instellingen

    (Art. 230, tweede alinea, EG; gemeenschappelijk standpunt 2001/931, art. 1, leden 4 en 6; verordening nr. 2580/2001 van de Raad, art. 2, lid 3)

    Samenvatting

    1. Wanneer een beschikking in de loop van een procedure wordt vervangen door een andere beschikking met hetzelfde voorwerp, is deze laatste te beschouwen als een nieuw element, zodat de verzoeker zijn conclusies en middelen kan aanpassen. Het zou immers in strijd zijn met een goede rechtsbedeling en met de proceseconomie de verzoeker te willen noodzaken een nieuw beroep in te stellen. Ook ware het onbillijk indien de betrokken instelling, teneinde het hoofd te bieden aan de grieven, besloten liggende in een bij de gemeenschapsrechter ingediend en tegen zeker besluit gericht verzoekschrift, dat besluit zou kunnen aanpassen of vervangen en, hangende het geding van die wijziging of vervanging zou kunnen gebruikmaken om de wederpartij de mogelijkheid te ontnemen haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor het latere besluit of nadere, tegen het latere besluit gerichte conclusies en middelen voor te dragen. Dat geldt ook voor het geval waarin een verordening die een particulier rechtstreeks en individueel raakt, in de loop van de procedure wordt vervangen door een verordening met hetzelfde voorwerp.

    (cf. punten 28‑29)

    2. Het Gerecht is enkel bevoegd om kennis te nemen van een beroep tot nietigverklaring van een gemeenschappelijk standpunt dat is vastgesteld krachtens artikel 15 EU, dat onder titel V betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) valt, en artikel 34 EU, dat onder titel VI betreffende de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (JBZ) valt, voor zover tot staving van een dergelijk beroep schending van de bevoegdheden van de Gemeenschap wordt aangevoerd.

    Noch in titel V van het EU-Verdrag betreffende het GBVB, noch in titel VI van het EU-Verdrag betreffende JBZ is immers sprake van een mogelijkheid van beroep tot nietigverklaring van een gemeenschappelijk standpunt bij de gemeenschapsrechter.

    In het kader van het EU-Verdrag, in de versie van het Verdrag van Amsterdam, worden de bevoegdheden van het Hof limitatief opgesomd in artikel 46 EU. Dat artikel voorziet niet in een bevoegdheid van het Hof in het kader van de bepalingen van titel V van het EU-Verdrag, en in het kader van titel VI van het EU-Verdrag volgt uit de artikelen 35 EU en 46 EU dat de enige rechtsmiddelen die openstaan, beroepen zijn tot beoordeling van de geldigheid of tot nietigverklaring van kaderbesluiten, besluiten en maatregelen tot uitvoering van de overeenkomsten als voorzien in artikel 34, lid 2, sub b, c en d, EU, met uitzondering van de gemeenschappelijk standpunten als bedoeld in artikel 34, lid 2, sub a, EU.

    (cf. punten 46‑49, 52, 56)

    3. De waarborg betreffende de eerbiediging van de eigenlijke rechten van verdediging in het kader van de vaststelling van een besluit tot bevriezing van tegoeden op grond van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, kan de betrokkenen niet worden geweigerd op de enkele grond, dat noch het Europees Verdrag van de rechten van de mens noch de algemene beginselen van gemeenschapsrecht particulieren een recht verlenen om vóór de vaststelling van een normatieve handeling te worden gehoord.

    Besluit 2005/930 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 heeft dezelfde algemene strekking als die verordening en is evenals die verordening rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat, en heeft dus wel degelijk – ondanks het opschrift ervan – hetzelfde karakter als een verordening in de zin van artikel 249 EG, maar het is niet uitsluitend normatief van aard. Hoewel dat besluit erga omnes werkt, raakt het rechtstreeks en individueel de personen die het met name noemt als degenen die moeten worden geplaatst op de lijst van personen, groepen en entiteiten wier tegoeden ingevolge voornoemde verordening moeten worden bevroren.

    (cf. punten 95, 97-98)

    4. In de context van resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad staat het aan de Leden van de Organisatie van de Verenigde Naties – en in casu de Gemeenschap door middel waarvan haar lidstaten hebben besloten te handelen – specifiek de personen, groepen en entiteiten aan te duiden waarvan de tegoeden ingevolge die resolutie moeten worden bevroren met inachtneming van de regels van hun eigen rechtsorde.

    Immers, enerzijds worden in die resolutie de personen, groepen en entiteiten waartegen die maatregelen moeten worden gericht, niet met name vermeld en worden daarin ook geen nauwkeurige rechtsregels vastgesteld betreffende de procedure tot bevriezing van tegoeden, noch waarborgen of beroepen in rechte, die de bij een dergelijke procedure betrokken personen en entiteiten een daadwerkelijke mogelijkheid bieden om de jegens hen door de Leden genomen maatregelen te betwisten.

    Anderzijds handelt de Gemeenschap niet uit hoofde van een bevoegdheid die gebonden is aan de wil van de Unie of aan die van haar lidstaten, wanneer de Raad economische sanctiemaatregelen op basis van de artikelen 60 EG, 301 EG en 308 EG vaststelt.

    Aangezien de identificatie van de in resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad bedoelde personen, groepen en entiteiten, en de vaststelling van de daaruit volgende maatregel tot bevriezing van tegoeden vallen onder de uitoefening van een eigen bevoegdheid die een discretionaire beoordeling van de Gemeenschap inhoudt, zijn de betrokken gemeenschapsinstellingen, in casu de Raad, in beginsel gehouden tot eerbiediging van de rechten van verdediging van de betrokkenen, wanneer zij handelen om te voldoen aan die resolutie. Bijgevolg is de waarborg van de rechten van verdediging in beginsel volledig van toepassing in het kader van de vaststelling van een besluit tot bevriezing van tegoeden uit hoofde van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme.

    (cf. punten 101‑102, 106-108)

    5. In het kader van de vaststelling van een besluit tot bevriezing van tegoeden op grond van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, kunnen de rechten van verdediging enkel worden uitgeoefend met betrekking tot gegevens, feitelijk of rechtens, die de toepassing van de maatregel op de betrokkene aan voorwaarden kunnen onderwerpen, overeenkomstig die regeling.

    De vraag van de eerbiediging van die rechten in die context kan evenwel op twee niveaus rijzen:

    Om te beginnen moeten de rechten van verdediging van de betrokkene daadwerkelijk worden gewaarborgd in het kader van de nationale procedure die heeft geleid tot de vaststelling door de bevoegde nationale instantie van het besluit als bedoeld in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme. Hoofdzakelijk in dat nationale kader moet de betrokkene in staat worden gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de tegen hem in aanmerking genomen elementen waarop het betrokken besluit is gebaseerd, behoudens eventuele beperkingen van de rechten van verdediging die naar nationaal recht zijn gerechtvaardigd, met name om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of het behoud van internationale betrekkingen.

    Vervolgens moeten de rechten van verdediging van de betrokkene daadwerkelijk worden gewaarborgd in het kader van de communautaire procedure die moet leiden tot de vaststelling door de Raad van het besluit om hem op de litigieuze lijst te plaatsen of om hem daarop te laten staan overeenkomstig artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001. In beginsel dient de betrokkene in dat kader enkel in staat te worden gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de wettelijke voorwaarden voor toepassing van de betrokken gemeenschapsmaatregel, te weten, in geval van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden, het bestaan van welbepaalde inlichtingen of dossierelementen waaruit blijkt dat een bevoegde nationale instantie ten aanzien van hem een beslissing heeft genomen die beantwoordt aan de definitie in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en in geval van een later besluit tot bevriezing van tegoeden, de redenen waarom de betrokkene op de litigieuze lijst moet blijven staan.

    (cf. punten 114‑115, 118-120)

    6. Krachtens artikel 10 EG worden de betrekkingen tussen de lidstaten en de gemeenschapsinstellingen beheerst door de verplichting over en weer loyaal samen te werken. Dit beginsel is algemeen van toepassing en geldt met name in het kader van de in titel VI van het EU-Verdrag geregelde politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, die overigens volledig op de samenwerking tussen de lidstaten en de instellingen is gegrondvest.

    In geval van toepassing van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, en van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme – bepalingen waarbij een speciale vorm van samenwerking tussen de Raad en de lidstaten bij de gemeenschappelijke strijd tegen het terrorisme wordt ingevoerd – brengt dit beginsel voor de Raad de verplichting mee, zich zoveel mogelijk te verlaten op de beoordeling door de bevoegde nationale instantie, althans wanneer het een rechterlijke instantie betreft, zowel met betrekking tot het bestaan van „bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen” waarop haar beslissing is gebaseerd, als met betrekking tot de erkenning van de eventuele beperkingen van toegang tot die bewijzen of aanwijzingen die naar nationaal recht om dwingende redenen van openbare orde, openbare veiligheid of behoud van de internationale betrekkingen rechtmatig zijn.

    Die overwegingen gelden echter slechts voor zover de betrokken bewijzen of aanwijzingen inderdaad door de bevoegde nationale instantie zijn beoordeeld. Baseert de Raad daarentegen tijdens de voor hem lopende procedure zijn aanvankelijke besluit of een later besluit tot bevriezing van tegoeden op informatie of bewijselementen die hem door de vertegenwoordigers van de lidstaten zijn meegedeeld zonder dat zij aan die bevoegde nationale instantie ter beoordeling zijn voorgelegd, dan moeten die elementen worden aangemerkt als nieuwe elementen ten laste die in beginsel moeten worden meegedeeld en waarover op communautair niveau de betrokkene moet worden gehoord indien dit niet reeds op nationaal niveau is geschied.

    (cf. punten 123‑125)

    7. Het algemene beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging verlangt, dat de elementen ten laste aan de betrokkene zoveel mogelijk worden meegedeeld tegelijkertijd met, of zo spoedig mogelijk na de vaststelling van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden, tenzij dwingende overwegingen betreffende de veiligheid van de Gemeenschap of haar lidstaten dan wel het onderhouden van hun internationale betrekkingen zich daartegen verzetten. Onder hetzelfde voorbehoud moet vóór elk later besluit tot bevriezing van tegoeden in beginsel een mededeling van de nieuwe elementen ten laste plaatsvinden en moet de betrokkene daarover worden gehoord. Daarentegen is voor de eerbiediging van de rechten van verdediging niet vereist dat de elementen ten laste aan de betrokkene worden meegedeeld vóór de vaststelling van een aanvankelijke maatregel tot bevriezing van tegoeden, en ook niet dat hij achteraf ambtshalve in een dergelijke context wordt gehoord.

    In het geval van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden verlangt de mededeling van de bewijselementen ten laste in beginsel enerzijds dat de Raad aan de betrokkene de welbepaalde inlichtingen of dossierelementen meedeelt, die aantonen dat een bevoegde instantie van een lidstaat ten aanzien van hem een beslissing heeft genomen die beantwoordt aan de definitie in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, alsmede in voorkomend geval de nieuwe elementen die voortvloeien uit informatie of bewijselementen, die de Raad door de vertegenwoordigers van de lidstaten zijn meegedeeld zonder dat zij aan die bevoegde nationale instantie ter beoordeling zijn voorgelegd, en anderzijds dat de betrokkene in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt over die informatie of dossierelementen kenbaar te maken.

    In het geval van een later besluit tot bevriezing van tegoeden verlangt de eerbiediging van de rechten van verdediging in dezelfde zin dat de Raad aan de betrokkene de informatie of dossierelementen meedeelt op grond waarvan hij volgens de Raad op de litigieuze lijsten moet blijven staan, alsmede in voorkomend geval de hierboven bedoelde nieuwe elementen, en verder dat de betrokkene in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt daarover kenbaar te maken.

    (cf. punten 125‑126, 137)

    8. De waarborg met betrekking tot de bij artikel 253 EG voorgeschreven motiveringsplicht is volledig van toepassing in het kader van de vaststelling van een besluit tot bevriezing van tegoeden uit hoofde van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme.

    In beginsel dient de motivering van een maatregel tot bevriezing van tegoeden op grond van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, niet alleen betrekking te hebben op de wettelijke voorwaarden voor toepassing van die verordening, maar ook op de redenen waarom de Raad bij de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid van mening is, dat een dergelijke maatregel tegen de betrokkene moet worden genomen.

    Dwingende overwegingen betreffende de veiligheid van de Gemeenschap en haar lidstaten of het onderhouden van hun internationale betrekkingen kunnen zich er echter tegen verzetten dat de redenen van het aanvankelijke of latere besluit tot bevriezing van tegoeden nauwkeurig en volledig aan de betrokkenen worden bekendgemaakt, net zoals zij zich ertegen kunnen verzetten dat de elementen ten laste hun tijdens de administratieve procedure worden meegedeeld.

    (cf. punten 109, 146, 148)

    9. Tenzij dwingende overwegingen betreffende de veiligheid van de Gemeenschap of haar lidstaten dan wel betreffende het onderhouden van hun internationale betrekkingen zich ertegen verzetten, en eveneens onder voorbehoud van de mogelijkheid dat enkel het dispositief en een algemene motivering worden vermeld in de in het Publicatieblad bekendgemaakte versie van het besluit, moet de motivering van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden als bedoeld in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, ten minste specifiek en concreet betrekking hebben op welbepaalde inlichtingen of dossierelementen die aantonen dat een bevoegde instantie van een lidstaat voornoemd besluit ten aanzien van de betrokkene heeft genomen. De motivering van een dergelijk besluit moet bovendien de redenen aangeven waarom de Raad bij de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid van mening is dat een dergelijke maatregel tegen de betrokkene moet worden genomen. Verder dient de motivering van een later besluit tot bevriezing van tegoeden als bedoeld in artikel 1, lid 6, van voornoemd gemeenschappelijk standpunt, onder hetzelfde voorbehoud, de specifieke en concrete redenen te vermelden waarom de Raad na heronderzoek van mening is dat de bevriezing van de tegoeden van de betrokkene nog steeds gerechtvaardigd is, in voorkomend geval op basis van nieuwe inlichtingen of bewijselementen.

    (cf. punten 116, 125-126, 147, 151)

    10. De rechterlijke toetsing van de wettigheid van een besluit tot bevriezing van tegoeden, dat is vastgesteld krachtens artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, is die waarin is voorzien in artikel 230, tweede alinea, EG, volgens hetwelk de gemeenschapsrechter bevoegd is uitspraak te doen inzake elk beroep tot nietigverklaring wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid.

    Uit hoofde van die toetsing en gelet op de middelen tot nietigverklaring die door de betrokkene zijn aangevoerd of ambtshalve zijn opgeworpen, staat het aan het Gerecht met name na te gaan of is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van verordening nr. 2580/2001 op een bepaald geval, zoals zij zijn geformuleerd in artikel 2, lid 3, van die verordening en, door verwijzing, in artikel 1, lid 4, of in artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, naar gelang het gaat om een aanvankelijk of een later besluit tot bevriezing van tegoeden. Dat betekent dat de rechterlijke controle van de rechtmatigheid van het betrokken besluit zich uitstrekt tot de beoordeling van de ter rechtvaardiging van dat besluit aangevoerde feiten en omstandigheden, alsmede van de bewijselementen en informatie waarop die beoordeling is gebaseerd. Het Gerecht moet zich ook vergewissen van de eerbiediging van de rechten van verdediging en van de naleving van de verplichting tot motivering dienaangaande, alsmede in voorkomend geval van de gegrondheid van de dwingende overwegingen die de Raad bij wijze van uitzondering heeft aangevoerd om daarvan af te wijken.

    Die toetsing blijkt des te noodzakelijker te zijn, wanneer deze de enige procedurele waarborg is die het mogelijk maakt een juist evenwicht tussen de eisen van de strijd tegen het internationale terrorisme en de bescherming van de fundamentele rechten te vinden. Daar tegenover de door de Raad aan de rechten van verdediging van de betrokkenen gestelde grenzen een strikte, onafhankelijke en onpartijdige controle door de rechter moet staan, dient de gemeenschapsrechter de rechtmatigheid en de gegrondheid van de maatregelen tot bevriezing van tegoeden te kunnen toetsen, zonder dat de geheimhouding of de vertrouwelijke behandeling van de door de Raad gebruikte bewijselementen en informatie hem kunnen worden tegengeworpen.

    (cf. punten 153‑155)

    Top