Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002CJ0148

    Samenvatting van het arrest

    Trefwoorden
    Samenvatting

    Trefwoorden

    1. Burgerschap van de Europese Unie — Verdragsbepalingen — Personele werkingssfeer — Onderdaan van lidstaat die legaal op grondgebied van andere lidstaat verblijft — Daaronder begrepen — Werking — Genot van rechten verbonden aan status van burger van Europese Unie — Belanghebbenden die ook nationaliteit van staat van verblijf bezitten — Geen invloed — Discriminatie op grond van nationaliteit met betrekking tot regels die naam beheersen — Ontoelaatbaarheid — (Art. 12 EG, 17 EG en 18 EG)

    2. Gemeenschapsrecht — Beginselen — Gelijke behandeling — Discriminatie op grond van nationaliteit — Minderjarige kinderen die in lidstaat verblijven en dubbele nationaliteit, die van die Staat en die van andere lidstaat, bezitten — Verzoek om naamsverandering teneinde naam te verkrijgen die minderjarigen in tweede lidstaat zouden dragen — Weigering van overheid om gunstig gevolg te geven aan dat verzoek — Ontoelaatbaarheid — (Art. 12 EG en 17 EG)

    Samenvatting

    1. De onderdanen van een lidstaat die legaal op het grondgebied van een andere lidstaat verblijven, kunnen zich beroepen op het in artikel 12 EG neergelegde recht om met betrekking tot de regels die hun naam beheersen, niet te worden gediscrimineerd op grond van nationaliteit.

    De hoedanigheid van burger van de Unie dient immers de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten te zijn, die degenen onder hen die zich in dezelfde situatie bevinden, ongeacht hun nationaliteit en onverminderd de dienaangaande uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen, binnen de materiële werkingssfeer van het EG-Verdrag aanspraak op gelijke behandeling rechtens verleent. Tot de situaties die binnen de materiële werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, behoren die welke betrekking hebben op de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, met name de in artikel 18 EG neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven.

    Zo de lidstaten bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht bevoegd blijven om de naamgeving van personen te regelen, moeten zij niettemin bij de uitoefening van deze bevoegdheid het gemeenschapsrecht eerbiedigen en, in het bijzonder, de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van elke burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. Het burgerschap van de Unie, zoals voorzien in artikel 17 EG, heeft echter niet tot doel, de materiële werkingssfeer van het Verdrag uit te breiden tot interne situaties die geen enkele aanknoping met het gemeenschapsrecht hebben. Van een aanknoping met het gemeenschapsrecht is evenwel sprake in het geval van personen die zich bevinden in een situatie als die van een onderdaan van een lidstaat die legaal op het grondgebied van een andere lidstaat verblijft. Tegen deze conclusie kan niet worden ingebracht dat de betrokkenen ook de nationaliteit hebben van de lidstaat waar zij sinds hun geboorte verblijven, en die volgens de autoriteiten van die staat om die reden de enige is die hij erkent. Een lidstaat mag immers niet de gevolgen van de toekenning van de nationaliteit van een andere lidstaat beperken door een extra voorwaarde te stellen voor de erkenning van deze nationaliteit in verband met de uitoefening van de in het Verdrag opgenomen fundamentele vrijheden.

    cf. punten 22-29

    2. De artikelen 12 EG en 17 EG moeten aldus worden uitgelegd, dat zij zich ertegen verzetten dat de overheid van een lidstaat weigert een gunstig gevolg te geven aan een verzoek om naamsverandering met betrekking tot minderjarige kinderen die in die Staat verblijven en de dubbele nationaliteit, die van die Staat en die van een tweede lidstaat, bezitten, wanneer dat verzoek tot doel heeft dat die kinderen de naam kunnen dragen die zij zouden dragen op grond van het recht en de gebruiken van de tweede lidstaat.

    Ofschoon het beginsel van de vastheid van de naam als middel om het risico van verwarring omtrent de identiteit of de afstamming van personen te vermijden er stellig toe bijdraagt dat de vaststelling van de identiteit van personen en hun afstamming wordt vergemakkelijkt, is het niet zo onmisbaar dat geen ruimte bestaat voor een praktijk waarbij kinderen die onderdaan zijn van een eerste lidstaat en tevens de nationaliteit van een tweede lidstaat bezitten, een naam kunnen dragen die bestaat uit andere elementen dan die waarin wordt voorzien door het recht van de eerste lidstaat, en die trouwens is ingeschreven in een officieel register van de tweede lidstaat. Bovendien bestaan, met name wegens de omvang van de migratie binnen de Unie, in een zelfde lidstaat verschillende nationale stelsels van naamgeving naast elkaar, zodat in de maatschappelijke context van een lidstaat de afstamming niet noodzakelijkerwijs uitsluitend kan worden beoordeeld aan de hand van het stelsel dat geldt voor de onderdanen van deze Staat. Daar komt bij dat een stelsel waaronder elementen van de naam van beide ouders kunnen worden overgedragen, geen verwarring schept over de afstamming van de kinderen, maar juist de herkenning van deze band met de twee ouders kan vergemakkelijken.

    Wat de met de betrokken praktijk nagestreefde integratiedoelstelling betreft, is deze praktijk, aangezien in de lidstaten diverse stelsels van naamgeving naast elkaar bestaan voor de personen die er verblijven, niet noodzakelijk en zelfs niet geschikt om de integratie van onderdanen van andere lidstaten in de staat van verblijf te bevorderen.

    cf. punten 42-43, 45 en dictum

    Top