Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001TJ0326

    Samenvatting van het arrest

    ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

    5 november 2003

    Zaak T-326/01

    Giorgio Lebedef

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    „Ambtenaren — Beoordelingsrapport — Uitoefening van vakbondsactiviteiten en activiteiten op gebied van vertegenwoordiging van personeel — Beroep tot nietigverklaring”

    Volledige Franse tekst   II-1317

    Betreft:

    Verzoek tot nietigverklaring van het besluit houdende vaststelling van verzoekers definitieve beoordelingsrapport over de periode van 1 juli 1995 tot en met 30 juni 1997.

    Beslissing:

    Het beroep wordt verworpen. Elk der partijen zal de eigen kosten dragen.

    Samenvatting

    1. Ambtenaren – Vertegenwoordiging – Belasting in verband met uitoefening van functies op gebied van personeelsvertegenwoordiging – Inaanmerkingneming bij opstelling van beoordelingsrapport – Verplichtingen van beoordelaars

      (Ambtenarenstatuut, art. 24 bis en 43; bijlage II, art. 1, zesde alinea)

    2. Ambtenaren – Beoordeling – Beoordelingsrapport – Opstelling – Ambtenaren die functies op gebied van personeelsvertegenwoordiging uitoefenen – Door Commissie ingevoerde systeem – Verplichtingen van beoordelaars – Inaanmerkingneming van adviezen van ad-hocbeoordelingsgroep en paritair comité ad hoc in beroep

    3. Ambtenaren – Beoordeling – Beoordelingsrapport – Motiveringsplicht – Omvang

      (Ambtenarenstatuut, art. 43)

    1.  De activiteiten op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging moeten in aanmerking worden genomen bij de opstelling van het beoordelingsrapport van de betrokken ambtenaren, zodat zij door de uitoefening van dergelijke activiteiten niet worden benadeeld. Dit betekent dat, ofschoon de beoordelaar en de beoordelaar in beroep uitsluitend een beoordeling mogen geven over de prestaties die de ambtenaar, houder van een mandaat op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging, verricht in het kader van het ambt waarin hij is tewerkgesteld, met uitsluiting van de activiteiten die verband houden met dit mandaat, welke niet onder hun gezag vallen, zij niettemin rekening moeten houden met de verplichtingen voortvloeiend uit de uitoefening van functies op het gebied van personeelsvertegenwoordiging. Meer in het bijzonder dienen zij er zo nodig rekening mee te houden dat de belanghebbende, in overeenstemming met de statutaire bepalingen, gedurende de periode waarop het rapport betrekking heeft minder dagen bij zijn dienst heeft kunnen werken dan het normale aantal werkdagen. Voor de beoordeling moeten de geschiktheid en het werk van deze ambtenaar derhalve worden beoordeeld op basis van de prestaties die de instelling normaliter mag verwachten van een ambtenaar in dezelfde rang gedurende een periode die overeenkomt met de tijd die hij daadwerkelijk heeft besteed aan zijn werk bij de dienst waar hij is tewerkgesteld, na aftrek van de tijd die hij, onder de statutaire voorwaarden, aan zijn vertegenwoordigende werkzaamheden heeft besteed.

      (cf. punt 49)

      Referentie: Gerecht 21 oktober 1992, Maurissen/Rekenkamer, T-23/91, Jurispr blz II-2377, punt 14

    2.  Wanneer een instelling geen specifiek systeem voor de beoordeling van ambtenaren die activiteiten op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging verrichten heeft vastgesteld, zijn de beoordelaars weliswaar niet bevoegd om die activiteiten te beoordelen, doch dit geldt niet wanneer er een ad-hocsysteem voor de beoordeling van die ambtenaren is ingevoerd.

      Zodoende dienen volgens het bij de Commissie ingevoerde systeem een ad-hocgroep voor de beoordeling en, eventueel, een paritair comité ad hoc in beroep te worden ingeschakeld.

      De raadpleging van de ad-hocgroep voor de beoordeling heeft tot doel, de beoordelaar de nodige informatie te verstrekken voor de beoordeling van de werkzaamheden die de beoordeelde als vakbonds- of personeelsvertegenwoordiger heeft uitgeoefend, aangezien deze werkzaamheden worden aangemerkt als onderdeel van de diensten die een dergelijke ambtenaar binnen zijn instelling moet verrichten. Bovendien moet de beoordelaar op grond van de artikelen 3, zesde alinea, tweede streepje, en 5 van de door de Commissie vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 van het Statuut de ad-hocgroep voor de beoordeling raadplegen alvorens het eerste ontwerp van het rapport op te stellen.

      Hieruit volgt dat de beoordelaar bij de opstelling van het beoordelingsrapport van een ambtenaar die activiteiten als vakbonds- of personeels vertegenwoordiger verricht rekening moet houden met het advies van de ad-hocgroep voor de beoordeling. Hij is echter niet gehouden dit advies te volgen. Doet hij dit niet, dan moet hij uiteenzetten waarom hij van dat advies afwijkt. Er kan immers niet van worden uitgegaan dat aan dit moti ver ings ver eiste is voldaan, alleen doordat het advies bij het beoordelingsrapport is gevoegd.

      Deze beginselen gelden, mutatis mutandis, ook voor het advies van het paritair comité ad hoc in beroep. Volgens bijlage II bij de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 van het Statuut immers wordt het advies van dit comité „door de beoordelaar in aanmerking genomen bij de opstelling van het beoordelingsrapport”.

      (cf. punten 51-56) Referentie: Maurissen/Rekenkamer, reeds aangehaald

    3.  Wanneer het beoordelingsrapport toereikend is gemotiveerd kan van de beoordelaar in beroep niet worden verlangd dat hij aanvullende uitleg geeft over de redenen waarom hij de aanbevelingen van het paritair beoordelingscomité niet volgt, tenzij het advies van dit raadgevende orgaan melding maakt van bijzondere omstandigheden die twijfel doen rijzen over de geldigheid of de gegrondheid van de oorspronkelijke beoordeling en om die reden verlangt dat de beoordelaar in beroep een specifiek oordeel geeft over de eventuele gevolgen die aan die omstandigheden moeten worden verbonden.

      (cf. punt 69)

      Referentie: Gerecht 12 juni 2002, Mellone/Commissie, T-187/01, JurAmbt. blz. I-A-81 en II-389, punt 33

    Top