This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62001CJ0380
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
1. Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen – Algemene of hypothetische vragen – Toetsing door Hof van eigen bevoegdheid
(Art. 234 EG)
2. Sociale politiek – Mannelijke en vrouwelijke werknemers – Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden – Gelijke behandeling – Richtlijn 76/207 – Beginsel van effectieve rechterlijke controle – Toereikendheid van beroep wegens overheidsaansprakelijkheid voor burgerlijke rechter
(Richtlijn 76/207 van de Raad, art. 6)
1. De procedure van artikel 234 EG is een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechter de elementen voor uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen die laatstbedoelde nodig heeft om uitspraak te kunnen doen in het bij hem aanhangig geding. In het kader van deze samenwerking is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden.
Nochtans staat het in uitzonderlijke omstandigheden aan het Hof staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen. De geest van samenwerking die het verloop van de prejudiciële procedure moet beheersen, impliceert immers dat de verwijzende rechter oog heeft voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen aan een goede rechtsbedeling in de lidstaten, doch niet om adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te formuleren.
(cf. punten 20‑23)
2. Artikel 6 van richtlijn 76/207 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, op grond waarvan eenieder die meent te zijn benadeeld door de niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling, zijn rechten voor het gerecht moet kunnen doen gelden, preciseert niet aan wat voor soort rechterlijke instantie de lidstaten deze taak moeten opdragen. Zodra immers degene die meent te zijn benadeeld door de niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling, zijn rechten doeltreffend kan doen gelden voor een bevoegde rechter, is aan het vereiste van genoemd artikel 6 voldaan.
De wettelijke regeling van een lidstaat die via de algemene voorschriften inzake overheidsaansprakelijkheid de mogelijkheid biedt om voor de burgerlijke rechter een algemene procedure wegens overheidsaansprakelijkheid aan te spannen om vergoeding te vorderen van de schade die is geleden wegens een besluit dat gelet op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen onrechtmatig is, en waarvan de toepassing zowel feitelijk als rechtens door die rechter in meerdere instanties wordt getoetst, voldoet bijgevolg aan dit vereiste.
(cf. punten 24, 26-28)