EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62000TJ0197

Samenvatting van het arrest

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

30 mei 2002

Zaak T-197/00

Hubert Onidi

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Ambtenaren — Tuchtregeling — Tuchtrechtelijk ontslag met vermindering van pensioenrechten — Handelingen die als corruptie kunnen worden aangemerkt — Rechten van verdediging — Evenredigheidsbeginsel”

Volledige Franse tekst   II-325

Betreft:

Beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 29 juli 1999 waarbij verzoeker tuchtrechtelijk is ontslagen met vermindering van zijn recht op ouderdomspensioen met één derde, alsmede van de brief van de Commissie van 27 juli 1999 houdende afwijzing van zijn verzoek om heropening van de tuchtprocedure.

Beslissing:

Het beroep wordt verworpen. Elk der partijen zal de eigen kosten dragen.

Samenvatting

  1. Ambtenaren – Beroep – Voorafgaande administratieve klacht – Klachttermijn – Berekening

    (Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 2; verordening nr. 1182/71 van de Raad, art. 3, lid 4)

  2. Ambtenaren – Rechten en verplichtingen – Loyaliteitsplicht – Begrip – Strekking

    (Ambtenarenstatuut, art. 21)

  3. Ambtenaren – Tuchtregeling – Tuchtprocedure – Samenloop van tuchtprocedure en strafvervolging – Verplichting van ambtenaar, administratie gegevens te verstrekken die nodig zijn om onder tuchtprocedure vallende feiten te vergelijken met die waarvoor strafvervolging is ingesteld

    (Ambtenarenstatuut, art. 88, vijfde alinea)

  4. Ambtenaren – Tuchtregeling – Inleiding van tuchtprocedure – Verjaringstermijn – Geen – Voorlegging van zaak aan tuchtraad door tot aanstelling bevoegd gezag – Termijn – Geen – Verplichting van administratie, binnen redelijke termijn te handelen

    (Ambtenarenstatuut, bijlage IX)

  5. Ambtenaren – Tuchtregeling – Tuchtprocedure – Opstelling van advies van tuchtraad – Termijnen – Niet-inachtneming – Termijnen die niet peremptoir zijn

    (Ambtenarenstatuut, bijlage IX, art. , eerste alinea)

  6. Ambtenaren – Tuchtregeling – Tuchtmaatregel – Beoordelingsvrijheid van tot aanstelling bevoegd gezag – Rechterlijke toetsing – Omvang – Grenzen

    (Ambtenarenstatuut, art. 86-89)

  7. Ambtenaren – Bezwarend besluit – Tuchtmaatregel – Motiveringsplicht – Omvang

    (Ambtenarenstatuut, art. 25)

  1.  Aangezien het Statuut een handeling van de Raad is en zelf geen specifieke regels over de in zijn artikel 90 bedoelde termijnen bevat, gelden voor de termijnen bedoeld in lid 2 van dat artikel, volgens hetwelk de klacht binnen een termijn van drie maanden moet worden ingediend, de regels van artikel 3, lid 4, van verordening nr. 1182/71 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden.

    (cf. punten 46-48)

    Referentie: Gerecht 13 maart 1998, Lonuzzo-Murgante/Parlement, T-247/97, JurAmbt. blz. I-A-119 en II-317, punt 38

  2.  Artikel 21 van het Statuut legt de ambtenaar, naast de uit dat artikel voortvloeiende concrete verplichtingen bij de uitvoering van de specifieke taken die hem zijn opgedragen, een algemene loyaliteitsplicht op, volgens welke hij zich algemeen moet onthouden van gedragingen die de waardigheid van en de eerbied verschuldigd aan de instelling en haar gezagsinstanties aantasten. De als corruptie aan te merken gedragingen die een ambtenaar in het kader van een tuchtprocedure ten laste worden gelegd, vormen ontegenzeglijk een niet-nakoming van die algemene loyaliteitsplicht.

    (cf. punt 73)

    Referentie: Gerecht 17 februari 1998, E/ESC, T-183/96, JurAmbt. blz. I-A-67 en II-159, punt 40

  3.  Uit de structuur van artikel 88, vijfde alinea, van het Statuut blijkt dat het aan de betrokken ambtenaar staat, het tot aanstelling bevoegd gezag de gegevens te verstrekken die dit gezag nodig heeft om te beoordelen of de feiten die hem in het kader van de tuchtprocedure ten laste worden gelegd, dezelfde zijn als die waarvoor daarnaast tegen hem strafvervolging is ingesteld. Om aan die verplichting te voldoen moet de betrokken ambtenaar in beginsel aantonen dat strafvervolging tegen hem is ingesteld terwijl tegen hem een tuchtprocedure aanhangig was. Het is immers alleen wanneer een dergelijke strafvervolging is ingesteld, dat de feiten waarop zij betrekking heeft, kunnen worden vastgesteld en vergeleken met de feiten waarvoor de tuchtprocedure was ingeleid, teneinde uit te maken of het gaat om dezelfde feiten.

    (cf. punt 81)

    Referentie:Gerecht 19 maart 1998, Tzoanos/Commissie, T-74/96, JurAmbt. blz. I-A-129 en II-343, punt 35, bevestigd door Hof 18 november 1999, Tzoanos/Commissie, C-191/98 P, Jurispr. blz. I-8223

  4.  Het Statuut bevat geen enkele verjaringstermijn voor de inleiding van een tuchtprocedure tegen een ambtenaar die ervan wordt beschuldigd niet aan zijn statutaire verplichtingen te hebben voldaan. Om te beantwoorden aan zijn doel, de bevordering van de rechtszekerheid, moet een verjaringstermijn door de gemeenschapswetgever vooraf zijn vastgesteld. Het Statuut bepaalt evenmin binnen welke termijn het tot aanstelling bevoegd gezag de zaak aan de tuchtraad moet voorleggen. De met de tuchtprocedure belaste autoriteiten moeten de tuchtprocedure evenwel met bekwame spoed afwikkelen en aldus handelen dat elk onderdeel van de tuchtprocedure binnen een redelijke termijn op de vorige handeling volgt.

    (cf. punten 88 en 91)

    Referentie: Gerecht 17 oktober 1991, de Compte/Parlement, T-26/89, Jurispr. blz. II-781, punt 68; Gerecht 26 januari 1995, D/Commissie, T-549/93, JurAmbt. blz. I-A-13 en II-43, punt 25; Gerecht 3 juli 2001, E/Commissie, T-24/98 en T-241/99, JurAmbt. blz. I-A-149 en II-681, punt 5

  5.  De termijnen van artikel 7, eerste alinea, van bijlage IX bij het Statuut zijn geen peremptoire termijnen, maar regels van behoorlijk bestuur. De niet-inachtneming van die termijnen kan ertoe leiden dat de instelling aansprakelijk wordt voor de schade die daardoor aan de betrokkenen is berokkend, doch tast op zichzelf de geldigheid van de na het verstrijken van die termijnen genomen tuchtmaatregel niet aan. De overschrijding van die termijnen kan weliswaar tot gevolg hebben dat de tardief vastgestelde handeling nietig is, maar niet elke overschrijding van de termijnen dient automatisch tot nietigverklaring te leiden. Slechts wanneer aan bijzondere voorwaarden is voldaan, kan de geldigheid van een buiten de termijn getroffen tuchtmaatregel in specifieke gevallen zijn aangetast.

    (cf. punt 96)

    Referentie: Hof 4 februari 1970, Van Eick/Commissie, 13/69, Jurispr. blz. 3, punten 3-7; Hof 29 januari 1985, F./Commissie, 228/83, Jurispr. blz. 275, punt 30; Hof 19 april 1988, M./Raad, 175/86 en 209/86, Jurispr. blz. 1891, punt 16; Gerecht 4 mei 1999, Z/Parlement, T-242/97, JurAmbt. blz. I-A-77 en II-401, punten 40 en 41, bevestigd door Hof 27 november 2001, Z/Parlement, C-270/99 P, Jurispr. blz. I-9197

  6.  Wanneer de jegens de ambtenaar aangenomen feiten zijn komen vast te staan, staat de keuze van een passende tuchtmaatregel aan het tot aanstelling bevoegd gezag. De gemeenschapsrechter mag de door het tot aanstelling bevoegd gezag verrichte keuze van een tuchtmaatregel slechts nietig verklaren, indien deze in geen verhouding staat tot de jegens de ambtenaar aangenomen feiten. De vaststelling van de tuchtmaatregel berust op een beoordeling van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval door het tot aanstelling bevoegd gezag, daar de artikelen 86 tot en met 89 van het Statuut niet voorzien in een vaste verhouding tussen de aldaar genoemde tuchtmaatregelen en de diverse inbreuken waaraan een ambtenaar zich schuldig kan maken, en niet preciseert in welke mate verzwarende of verzachtende omstandigheden een rol moeten spelen bij de keuze van de tuchtmaatregel. De gemeenschapsrechter mag derhalve slechts onderzoeken of het tot aanstelling bevoegd gezag de verzwarende en verzachtende omstandigheden op evenwichtige wijze heeft laten meespelen, met dien verstande dat de gemeenschapsrechter daarbij niet in de plaats van het tot aanstelling bevoegd gezag mag treden ter zake van de door dit gezag gevelde waardeoordelen.

    (cf. punten 141 en 142)

    Referentie: Van Eick/Commissie, reeds aangehaald, punten 24 en 25; Hof 30 mei 1973, De Greef/Commissie, 46/72, Jurispr. blz. 543, punten 44-46; F./Commissie, reeds aangehaald, punt 34; Hof 5 februari 1987, F./Commissie, 403/85, Jurispr. blz. 645, punt 26; M./Raad, reeds aangehaald, punt 9; Gerecht 7 maart 1996, Williams/Rekenkamer, T-146/94, JurAmbt. blz. I-A-103 en II-329, punten 106, 107 en 108

  7.  De verplichting van artikel 25 van het Statuut heeft ten doel de belanghebbende de gegevens te verschaffen die hij nodig heeft om te beoordelen of het besluit gegrond is, en de rechterlijke toetsing van het besluit mogelijk te maken. Bij het beantwoorden van de vraag of de motivering van de handeling aan de vereisten van het Statuut voldoet, moet niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen van de handeling, doch ook op de context ervan en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag moet weliswaar nauwkeurig worden aangegeven welke feiten aan de ambtenaar ten laste worden gelegd en op grond van welke overwegingen dat de gezag de gekozen tuchtmaatregel heeft getroffen, doch dit gezag is niet verplicht in te gaan op alle punten, feitelijk en rechtens, die de belanghebbende tijdens de procedure heeft opgeworpen.

    (cf. punt 156)

    Referentie: Gerecht 16 juli 1998, Y/Parlement, T-144/96, JurAmbt. blz. I-A-405 en II-1153, punt 22; Gerecht 16 oktober 1998, V/Commissie, T-40/95, JurAmbt. blz. I-A-587 en II-1753, punt 36; Gerecht 19 mei 1999, Connolly/Commissie, T-34/96 en T-163/96, JurAmbt. blz. I-A-87 en II-463, punt 93

Top