Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61998CJ0476

    Samenvatting van het arrest

    Trefwoorden
    Samenvatting

    Trefwoorden

    1. Beroep wegens niet-nakoming - Recht van beroep van Commissie - Uitoefening niet afhankelijk van bestaan van specifiek procesbelang

    [EG-Verdrag, art. 155 en 169 (thans art. 211 EG en 226 EG)]

    2. Beroep wegens niet-nakoming - Onderzoek van gegrondheid door Hof - In aanmerking te nemen situatie - Situatie bij verstrijken van in met redenen omkleed advies gestelde termijn

    [EG-Verdrag, art. 169 (thans art. 226 EG)]

    3. Beroep wegens niet-nakoming - Precontentieuze procedure - Aanmaningsbrief - Doel en inhoud

    [EG-Verdrag, art. 169 (thans art. 226 EG)]

    4. Internationale overeenkomsten - Overeenkomsten van lidstaten - Overeenkomsten gesloten vóór inwerkingtreding van EG-Verdrag - Wijzigingen na inwerkingtreding van Verdrag aangebracht in vóór deze inwerkingtreding gesloten overeenkomsten - Niet-toepasselijkheid van artikel 234 van Verdrag (thans, na wijziging, artikel 307 EG)

    [EG-Verdrag, art. 234 (thans, na wijziging, art. 307 EG)]

    5. Internationale overeenkomsten - Bevoegdheid van Gemeenschap - Luchtvervoer - Expliciete of impliciete toekenning - Beoordelingscriteria

    [EG-Verdrag, art. 84, lid 2 (thans, na wijziging, art. 80, lid 2, EG)]

    6. Internationale overeenkomsten - Bevoegdheid van Gemeenschap - Schepping van exclusieve bevoegdheid van Gemeenschap door vaststelling van volledig systeem van interne regels - Luchtvervoer - Gemeenschapsregeling ontoereikend om overdracht van externe bevoegdheid aan Gemeenschap te bewerkstelligen

    [EG-Verdrag, art. 84, lid 2 (thans, na wijziging, art. 80, lid 2, EG)]

    7. Vervoer - Luchtvervoer - Werkingssfeer van verordeningen nrs. 2407/92 en 2408/92 - Activiteit van uitsluitend communautaire maatschappijen op intracommunautaire luchtroutes - Geen interferentie met bilaterale overeenkomst tussen lidstaat en derde staat krachtens welke maatschappijen van derde staat op luchtroutes tussen deze twee staten commerciële tussenvluchten naar andere lidstaten mogen uitvoeren

    (Verordeningen van de Raad nr. 2407/92, art. 1, lid 1, en 4, en nr. 2408/92, art. 3, lid 1 en lid 2, sub b)

    8. Vervoer - Luchtvervoer - Sluiting door lidstaat van bilaterale overeenkomst met derde staat betreffende tarieven op intracommunautaire luchtroutes en betreffende in deze lidstaat gebruikt boekingssysteem - Ontoelaatbaarheid

    [EG-Verdrag, art. 5 (thans art. 10 EG)]

    9. Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Bilaterale overeenkomst inzake luchtvervoer tussen lidstaat en derde staat die maatschappijen van andere lidstaten die gebruik hebben gemaakt van vrijheid van vestiging, niet dezelfde behandeling als nationale maatschappijen van deze lidstaat garandeert - Ontoelaatbaarheid - Niet-toepasselijkheid van voorbehoud betreffende openbare orde

    [EG-Verdrag, art. 52 en 56 (thans, na wijziging, art. 43 EG en 46 EG) en art. 58 (thans art. 48 EG)]

    Samenvatting

    $$1. De Commissie is als hoedster van het Verdrag bij uitsluiting bevoegd te beslissen of het opportuun is om een niet-nakomingsprocedure in te leiden en op grond van welk aan de betrokken lidstaat toe te rekenen handelen of verzuim deze procedure moet worden ingeleid. Bij de uitoefening van haar aan artikel 169 van het Verdrag (thans artikel 226 EG) ontleende bevoegdheden behoeft de Commissie geen specifiek procesbelang aan te tonen.

    ( cf. punt 38 )

    2. In het kader van een beroep krachtens artikel 169 van het Verdrag (thans artikel 226 EG) moet het bestaan van een niet-nakoming worden beoordeeld op basis van de situatie zoals zij is aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn.

    ( cf. punt 42 )

    3. De precontentieuze procedure van artikel 169 van het Verdrag (thans artikel 226 EG) heeft tot doel, de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen na te komen of nuttig verweer te voeren tegen de grieven van de Commissie. Het regelmatige verloop van deze procedure vormt een door het Verdrag gewilde wezenlijke waarborg, niet enkel ter bescherming van de rechten van de betrokken lidstaat, maar ook om te verzekeren dat in de eventuele procedure voor het Hof het voorwerp van het geding duidelijk is omschreven.

    Uit dit oogmerk volgt dat de aanmaningsbrief tot doel heeft, enerzijds het voorwerp van het geding af te bakenen en de lidstaat die om opmerkingen wordt verzocht, de nodige gegevens te verschaffen om zijn verweer voor te bereiden, en anderzijds die lidstaat in staat te stellen aan het gemeenschapsrecht te voldoen voordat beroep bij het Hof wordt ingesteld.

    Het in artikel 169 van het Verdrag bedoelde met redenen omkleed advies moet een coherente en gedetailleerde uiteenzetting bevatten van de redenen die de Commissie tot de overtuiging hebben gebracht dat de betrokken lidstaat een krachtens het Verdrag op hem rustende verplichting niet is nagekomen, doch inzake de nauwkeurigheid van de aanmaningsbrief kunnen geen dermate strenge eisen worden gesteld, aangezien die brief uiteraard niets anders is dan een eerste, bondige samenvatting van de punten van bezwaar.

    ( cf. punten 46-48 )

    4. Artikel 234 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 307 EG) is weliswaar van toepassing op de rechten en verplichtingen uit overeenkomsten die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag door de lidstaten zijn gesloten, maar niet op de wijzigingen die de lidstaten aan dergelijke overeenkomsten aanbrengen door na de inwerkingtreding van het Verdrag nieuwe verbintenissen aan te gaan.

    ( cf. punt 69 )

    5. Op grond van artikel 84, lid 2, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 80, lid 2, EG) kan de Raad de Gemeenschap weliswaar de bevoegdheid verlenen om in een concreet geval een internationale overeenkomst inzake luchtvervoer te sluiten, doch deze bepaling roept op zich geen externe communautaire bevoegdheid inzake luchtvervoer in het leven.

    De bevoegdheid van de Gemeenschap om internationale verbintenissen aan te gaan, kan niet alleen uitdrukkelijk door het Verdrag worden toegekend, maar ook impliciet uit de bepalingen van het Verdrag voortvloeien. Een dergelijke impliciete externe bevoegdheid bestaat niet alleen in alle gevallen waarin van de interne bevoegdheid reeds gebruik is gemaakt om maatregelen vast te stellen in het kader van de verwezenlijking van een gemeenschappelijk beleid, maar ook indien de interne communautaire maatregelen eerst worden vastgesteld in het kader van de sluiting en de tenuitvoerlegging van de internationale overeenkomst. Aldus kan de bevoegdheid om de Gemeenschap jegens derde landen te verbinden, impliciet voortvloeien uit de verdragsbepalingen die de interne bevoegdheid vestigen, voorzover de deelneming van de Gemeenschap aan de internationale overeenkomst noodzakelijk is ter verwezenlijking van een van de doelstellingen van de Gemeenschap.

    Laatstgenoemd geval betreft de situatie waarin de interne bevoegdheid slechts tezamen met de externe bevoegdheid doeltreffend kan worden uitgeoefend, en een internationale overeenkomst dus noodzakelijk is ter verwezenlijking van doelstellingen van het Verdrag die niet door de vaststelling van autonome regels kunnen worden bereikt.

    Niets in het Verdrag belet de instellingen in de door hen vastgestelde gemeenschappelijke regels te voorzien in een onderling afgestemd optreden tegenover een derde staat, of om de lidstaten een bepaalde gedragslijn voor te schrijven tegenover derde staten, om de discriminaties of de concurrentievervalsing te verhelpen die zouden kunnen voortvloeien uit de nakoming van de verbintenissen van bepaalde lidstaten jegens een derde staat in het kader van open sky"-overeenkomsten. Het is dus niet bewezen dat, wegens dergelijke discriminaties of concurrentievervalsing, de doelstellingen van het Verdrag inzake luchtvervoer niet kunnen worden bereikt door de vaststelling van autonome regels.

    Aan deze vaststelling doet niet af dat de handelingen van de Raad inzake de interne markt voor luchtvervoer een aantal bepalingen betreffende de onderdanen van derde landen bevatten. Aangezien de strekking van deze bepalingen vrij beperkt is, kan hieruit niet worden afgeleid dat de verwezenlijking van de vrijheid van dienstverrichting op het gebied van het luchtvervoer ten behoeve van de onderdanen van de lidstaten onverbrekelijk is verbonden met de wijze waarop onderdanen van derde landen in de Gemeenschap, of onderdanen van de lidstaten in derde landen moeten worden behandeld.

    ( cf. punten 81-83, 85, 87 )

    6. Telkens wanneer de Gemeenschap voor de tenuitvoerlegging van een in het Verdrag voorgeschreven gemeenschappelijk beleid bepalingen heeft vastgesteld waarbij in enigerlei vorm gemeenschappelijke regels worden ingevoerd, zijn de lidstaten niet meer gerechtigd om, individueel of zelfs gezamenlijk, met derde landen verbintenissen aan te gaan die deze regels aantasten of de strekking ervan wijzigen; naargelang deze gemeenschappelijke regels worden ingevoerd, is immers alleen de Gemeenschap in staat de jegens derde landen aangegane verbintenissen op zich te nemen en uit te voeren, met uitwerking voor het gehele toepassingsgebied van de communautaire rechtsorde.

    Indien de lidstaten vrij waren internationale verbintenissen aan te gaan die de op grond van artikel 84, lid 2, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 80, lid 2, EG) vastgestelde gemeenschappelijke regels aantasten, zou dit de verwezenlijking van het met deze regels nagestreefde doel in gevaar brengen en de Gemeenschap dus beletten haar taak als hoedster van het gemeenschappelijk belang te vervullen.

    De Gemeenschap verkrijgt een externe bevoegdheid uit hoofde van de uitoefening van haar interne bevoegdheid wanneer de internationale verbintenissen binnen de werkingssfeer van de gemeenschappelijke regels vallen, of in elk geval binnen een gebied dat reeds grotendeels door dergelijke regels wordt bestreken. In laatstgenoemd geval mogen de lidstaten niet buiten het kader van de gemeenschapsinstellingen internationale verbintenissen aangaan, zelfs niet wanneer er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen deze verbintenissen en de gemeenschappelijke regels.

    Wanneer de Gemeenschap dus in haar interne wettelijke voorschriften bepalingen heeft opgenomen betreffende de behandeling van onderdanen van derde landen, of wanneer zij haar instellingen uitdrukkelijk de bevoegdheid heeft verleend om met derde landen te onderhandelen, verkrijgt zij een exclusieve externe bevoegdheid op het door die voorschriften bestreken gebied.

    Dit geldt zelfs bij ontstentenis van een bepaling die de gemeenschapsinstellingen uitdrukkelijk machtigt om met derde landen te onderhandelen, wanneer de Gemeenschap een bepaald gebied volledig heeft geharmoniseerd, want de aldus vastgestelde gemeenschappelijke regels zouden kunnen worden aangetast in de zin van het arrest van 31 maart 1971, AETR, 22/70, indien de lidstaten vrij bleven om met derde landen te onderhandelen.

    Daarentegen tasten de eventuele verleggingen van de dienstenstromen op de interne markt die uit de door de lidstaten met derde landen gesloten bilaterale open sky"-overeenkomsten kunnen voortvloeien, op zich de op dit gebied vastgestelde gemeenschappelijke regels niet aan, en kunnen zij dus niet de grondslag vormen van een externe bevoegdheid van de Gemeenschap.

    Niets in het Verdrag belet de instellingen immers, in de door hen vastgestelde gemeenschappelijke regels te voorzien in een onderling afgestemd optreden tegenover derde landen, of om de lidstaten een bepaalde gedragslijn tegenover deze landen voor te schrijven.

    ( cf. punten 103, 105, 107-112 )

    7. Blijkens het opschrift en artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2408/92 betreffende de toegang van communautaire luchtvaartmaatschappijen tot intracommunautaire luchtroutes, betreft deze verordening de toegang van uitsluitend communautaire luchtvaartmaatschappijen tot intracommunautaire luchtroutes, en volgens artikel 2, sub b, van de verordening is een communautaire luchtvaartmaatschappij een luchtvaartmaatschappij met een geldige, door een lidstaat overeenkomstig verordening nr. 2407/92 betreffende de verlening van exploitatievergunningen aan luchtvaartmaatschappijen verleende exploitatievergunning.

    Volgens de artikelen 1, lid 1, en 4 van laatstgenoemde verordening betreft deze verordening de voorwaarden voor de verlening en de handhaving van exploitatievergunningen door de lidstaten ten aanzien van in de Gemeenschap gevestigde luchtvaartmaatschappijen die, onverminderd overeenkomsten en verdragen waarbij de Gemeenschap partij is, rechtstreeks of via een meerderheidsparticipatie in handen zijn van lidstaten en/of van onderdanen van lidstaten, die daadwerkelijk zeggenschap over deze maatschappijen uitoefenen.

    Hieruit volgt dat verordening nr. 2408/92 niet de toekenning regelt van vervoersrechten op intracommunautaire routes aan niet-communautaire luchtvaartmaatschappijen. Evenmin regelt verordening nr. 2407/92 de verlening van exploitatievergunningen aan niet-communautaire luchtvaartmaatschappijen die binnen de Gemeenschap activiteiten ontplooien.

    Deze verordeningen kunnen dus niet worden geacht te worden aangetast door een tussen een lidstaat en een derde staat gesloten bilaterale overeenkomst inzake luchtvervoer krachtens welke een door dit laatste land aangewezen luchtvaartmaatschappij tijdens een vlucht van of naar het derde land passagiers mag vervoeren tussen deze lidstaat en een andere lidstaat van de Europese Unie.

    ( cf. punten 114, 116-118 )

    8. Op grond van artikel 5 van het Verdrag (thans artikel 10 EG) zijn de lidstaten verplicht, de vervulling van de taak van de Gemeenschap te vergemakkelijken en zich te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen.

    Op het gebied van de externe relaties zouden de taak van de Gemeenschap en de doelstellingen van het Verdrag in het gedrang komen wanneer de lidstaten internationale verbintenissen konden aangaan waarvan de bepalingen gemeenschapsregels zouden kunnen aantasten of aan de strekking ervan zouden kunnen afdoen.

    Door internationale verbintenissen aan te gaan betreffende de tarieven van de door een derde staat aangewezen luchtvaartmaatschappijen op intracommunautaire routes, en betreffende de op zijn nationale grondgebied aangeboden of gebruikte geautomatiseerde boekingssystemen, voldoet een lidstaat niet aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 5 van het Verdrag, verordening nr. 2409/92 inzake tarieven voor luchtdiensten, en verordening nr. 2299/89 betreffende gedragsregels voor geautomatiseerde boekingssystemen.

    ( cf. punten 135-137 )

    9. Artikel 52 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) geldt met name voor in een lidstaat gevestigde luchtvaartmaatschappijen die luchtvervoersdiensten verrichten tussen een lidstaat en een derde land. Alle in een lidstaat gevestigde maatschappijen in de zin van artikel 52 van het Verdrag vallen onder deze bepaling, zelfs indien hun activiteit in deze lidstaat bestaat in vervoersdiensten naar derde landen.

    Artikel 52 van het Verdrag en artikel 58 van het Verdrag (thans artikel 48 EG) garanderen gemeenschapsonderdanen die gebruik hebben gemaakt van de vrijheid van vestiging, alsmede de daarmee gelijkgestelde vennootschappen, in de lidstaat van ontvangst het voordeel van de nationale behandeling, en dit zowel met betrekking tot de toegang tot een beroepsactiviteit bij een eerste vestiging als met betrekking tot de uitoefening van deze activiteit door de in de lidstaat van ontvangst gevestigde persoon.

    Inzonderheid is de lidstaat die een bilaterale internationale overeenkomst met een derde land heeft gesloten, ingevolge het beginsel van de nationale behandeling verplicht de bij deze overeenkomst toegekende voordelen aan vaste inrichtingen van in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen te verlenen onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor in de verdragsluitende lidstaat gevestigde vennootschappen.

    Het lijdt geen twijfel dat de clausule betreffende de eigendom van en de controle over de luchtvaartmaatschappijen in een tussen een lidstaat en een derde staat gesloten open sky"-overeenkomst inzake luchtvervoer, die met name de derde staat de mogelijkheid biedt, de exploitatie- of technische vergunningen van een luchtvaartmaatschappij die door de lidstaat is aangewezen, maar die voor een wezenlijk deel niet in handen is van of daadwerkelijk wordt gecontroleerd door deze lidstaat of door onderdanen ervan, in te trekken, te schorsen of te beperken, nadelige gevolgen heeft voor de in de lidstaat gevestigde maatschappijen die voor een wezenlijk deel in handen zijn van en daadwerkelijk worden gecontroleerd door een andere lidstaat dan die van ontvangst of door onderdanen van een dergelijke lidstaat.

    Laatstgenoemde, communautaire", luchtvaartmaatschappijen kunnen steeds worden uitgesloten van de toepassing van deze bilaterale overeenkomst, terwijl deze automatisch geldt voor de nationale luchtvaartmaatschappijen die voor een wezenlijk deel in handen zijn van en daadwerkelijk worden gecontroleerd door de lidstaat of onderdanen ervan. Deze communautaire luchtvaartmaatschappijen worden dus gediscrimineerd aangezien zij in de lidstaat van ontvangst niet het voordeel van de nationale behandeling genieten.

    Deze discriminatie vindt rechtstreeks haar oorsprong niet in het eventuele gedrag van de derde staat, maar in de clausule betreffende de eigendom van en de controle over de luchtvaartmaatschappijen, die de derde staat juist het recht verleent zich aldus te gedragen.

    De betrokken lidstaat kan zich ter rechtvaardiging van een dergelijke discriminatie niet beroepen op artikel 56 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 46 EG), aangezien in bovengenoemde clausule de mogelijkheid om een door de andere partij aangewezen luchtvaartmaatschappij de nodige exploitatie- of technische vergunningen te weigeren, niet is beperkt tot het geval waarin deze maatschappij een gevaar betekent voor de openbare orde van de partij die deze vergunningen verleent, en er in elk geval geen rechtstreeks verband bestaat tussen een dergelijk - bovendien hypothetisch - gevaar dat de aanwijzing van een luchtvaartmaatschappij door de derde staat zou kunnen betekenen voor de openbare orde van de lidstaat, en de algemene discriminatie van communautaire luchtvaartmaatschappijen.

    ( cf. punten 146, 148-151, 153-154, 157-159 )

    Top