This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61998CJ0237
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
1. Niet-contractuele aansprakelijkheid - Voorwaarden - Rechtmatig handelen - Reële schade, causaal verband en abnormale en bijzondere schade - Cumulatief karakter
[EG-Verdrag, art. 215 (thans artikel 288 EG)]
2. Niet-contractuele aansprakelijkheid - Voorwaarden - Schade - Vorderingen die door vaststelling van gemeenschapshandeling tijdelijk oninbaar zijn geworden - Bewijslast
[EG-Verdrag, art. 215 (thans artikel 288 EG)]
3. Hogere voorziening - Middelen - Onjuiste beoordeling van feiten - Niet-ontvankelijkheid - Uitzondering - Materiële onjuistheid van vaststellingen die blijkt uit stukken, of verkeerde opvatting van bewijsmiddelen
[EG-Verdrag, art. 168 A (thans art. 225 EG); 's Hofs Statuut-EG, art. 51, eerste alinea]
4. Hogere voorziening - Middelen - Onjuiste beoordeling van regelmatig voorgelegde bewijsmiddelen - Niet-ontvankelijkheid - Afwijzing - Verplichting voor Gerecht om beoordeling van bewijsmiddelen te motiveren - Omvang
[EG-Verdrag, art. 168 A (thans art. 225 EG); 's Hofs Statuut-EG, art. 51, eerste alinea]
1. Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig of onrechtmatig handelen moet hoe dan ook het bewijs worden geleverd van de realiteit van de beweerdelijk geleden schade en van een causaal verband tussen deze schade en dit handelen. Ingeval het beginsel van aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig handelen in het gemeenschapsrecht zou moeten worden erkend, moet voor een dergelijke aansprakelijkstelling hoe dan ook sprake zijn van abnormale en bijzondere schade. Bijgevolg kan de Gemeenschap slechts niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld wegens rechtmatig handelen, indien cumulatief is voldaan aan de drie bovengenoemde voorwaarden, te weten de realiteit van de beweerdelijk geleden schade, het causaal verband tussen deze schade en de aan de instellingen van de Gemeenschap verweten handeling, en het abnormale en bijzondere karakter van die schade.
( cf. punten 17-19 )
2. In het kader van een op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap gebaseerd beroep moet de verzoekende partij aan de gemeenschapsrechter bewijsmateriaal overleggen om de schade die zij stelt te hebben geleden, te bewijzen. Voorts moet de vraag of er sprake is van reële en zekere schade niet in abstracto door de gemeenschapsrechter worden beoordeeld, doch aan de hand van de precieze feitelijke omstandigheden die kenmerkend zijn voor elk aan hem voorgelegd geval.
Beweert de verzoekende partij reële en zekere schade te hebben geleden doordat haar vorderingen tijdelijk oninbaar zijn geworden door de vaststelling van een gemeenschapshandeling, dan kan de omstandigheid dat die vorderingen nog niet zijn voldaan op de datum van het beroep tot schadevergoeding, niet volstaan als bewijs dat die vorderingen oninbaar zouden zijn geworden en kan daaruit niet het bestaan van reële en zekere schade in de zin van de rechtspraak ter zake worden afgeleid. Dienaangaande moet de verzoekende partij op zijn minst bewijsmateriaal overleggen dat vermag aan te tonen, dat zij voor de inning van haar vorderingen alle mogelijkheden heeft benut en alle beschikbare rechtsmiddelen heeft uitgeput.
( cf. punten 23, 25-27 )
3. Enkel het Gerecht is bevoegd de feiten vast te stellen - tenzij uit de overgelegde stukken blijkt dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn - en deze vervolgens te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in hogere voorziening, behoudens in het geval van een verkeerde interpretatie van de voorgelegde bewijsmiddelen. Derhalve zijn grieven inzake de vaststelling en de beoordeling van de feiten in het bestreden arrest slechts ontvankelijk wanneer rekwirante stelt dat de bevindingen van het Gerecht blijkens de processtukken materieel onjuist zijn of dat het Gerecht de hem voorgelegde bewijsmiddelen verkeerd heeft geïnterpreteerd.
( cf. punten 35-36 )
4. Het staat enkel aan het Gerecht om te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijsmiddelen. Het Gerecht kan, behoudens de verplichting de algemene beginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering te eerbiedigen en de bewijsmiddelen niet verkeerd te interpreteren, niet worden verplicht zijn beoordeling van de waarde van elk aan hem voorgelegd bewijsmiddel uitdrukkelijk te motiveren, inzonderheid wanneer het van oordeel is dat die middelen voor de beslechting van het geschil niet van belang of irrelevant zijn.
( cf. punten 50-51 )