Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61997TJ0219

    Samenvatting van het arrest

    ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

    14 juli 1998

    Zaak T-219/97

    A. Brems

    tegen

    Raad van de Europese Unie

    „Ambtenaren — Beroep tot nietigverklaring — Kuur in badplaats — Artikel 59 Statuut — Ziekteverlof — Buitengewoon verlof”

    Volledige Franse tekst   II-1085

    Betreft:

    Beroep tot nietigverklaring van de „besluiten van de Raad houdende weigering om verzoekster voor de periode van 24 mei tot 8 juni 1996 volledig ziekteverlof toe te kennen”.

    Beslissing:

    Verwerping.

    Resumé van het arrest

    Op 29 april 1996 vraagt verzoekster, een te Brussel tewerkgestelde ambtenaar van de Raad, het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) toestemming om van 27 mei tot 8 juni 1996 een kuur te doen in een badplaats in Italië. Krachtens de interne richtlijn van de Raad van 3 januari 1995 houdende de voorwaarden voor het verlenen van buitengewoon verlof die zijn vastgesteld bij conclusie nr. 207/94 van het college van hoofden van administratie van de Europese gemeenschappen betreffende buitengewoon verlof voor kuren in een badplaats, andere dan herstelkuren of kuren na een operatie, krijgt verzoekster buitengewoon verlof voor de helft van de werkdagen waarop zij een kuur in een badplaats heeft gedaan (periode van 27 mei tot de middag van 3 juni 1996).

    Zij zendt verweerder een 24 mei 1996 gedateerd medisch attest waarbij haar een arbeidsonderbreking vanaf die dag tot 31 mei 1996 wordt voorgeschreven. Verder vraagt zij om een deel van haar ziekteverlof (van 27 tot 31 mei 1996) buiten haar standplaats, namelijk in de badplaats waar zij een kuur doet, te mogen doorbrengen.

    Verzoekster doet van 27 mei tot 8 juni 1996 een kuur in een badplaats in Italië.

    Op 9 augustus 1996 klaagt verzoekster er bij de administratie over, dat zij over die periode geen enkele dag ziekteverlof heeft gekregen.

    Op 26 augustus 1996 deelt verweerder verzoekster mee, dat het medisch attest van 24 mei 1996 niet is ingeschreven omdat zij voor de kuur buitengewoon verlof voor een kuur in een badplaats heeft gekregen en zij derhalve geacht wordt tijdens die periode arbeidsgeschikt te zijn. Op 29 augustus 1996 verzoekt zij de administratie om herziening van dat standpunt.

    Op 11 september 1996 gaat verweerder ten dele in op dit verzoek door het medisch attest van 24 mei 1996 te aanvaarden voor de drie dagen vóór het begin van de kuur in een badplaats (van 24 mei tot en met 26 mei 1996). Op 23 september 1996 vraagt verzoekster opnieuw, dat het buitengewoon verlof voor een kuur in een badplaats voor de periode van 27 tot 31 mei 1996 wordt geannuleerd en vervangen door ziekteverlof. In een de dag nadien aan dokter Boussart, raadgevend arts van verweerder, gerichte nota vraagt zij om bijkomend buitengewoon verlof voor een kuur in een badplaats voor de periode vanaf de middag van 3 juni tot 8 juni 1996.

    Bij nota van 25 september 1996 bevestigt verweerder zijn besluit van 11 september 1996. Hij verklaart, dat enkel ingeval de kuur in een badplaats was onderbroken, hetgeen in casu niet is gebeurd, ziekteverlof had kunnen worden verleend.

    Bij nota van 2 oktober 1996 wijst de directeur Personeel en administratie van de Raad het verzoek om buitengewoon verlof voor de tweede helft van de kuurperiode af op grond dat dokter Boussart een afwijzend advies heeft gegeven overeenkomstig de conclusie van de hoofden van administratie van alle instellingen (conclusie van het college van de hoofden van administratie) van 1 februari 1996, volgens hetwelk het tweede gedeelte van het buitengewoon verlof slechts mag worden toegekend in geval van een kuur in een badplaats voor een ziekte waarvoor volledig vergoeding geldt.

    Op 31 december 1996 dient verzoekster een door haar als klacht aangemerkt memorandum in tegen de nota's van 25 september en 2 oktober 1996. In dat memorandum stelt zij schending van de artikelen 59 en 60 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (Statuut) en onwettigheid van de conclusie van de hoofden van administratie betreffende de toekenning van het tweede gedeelte van het buitengewoon verlof voor een kuur in een badplaats. Op 25 april 1997 wijst verweerder die klacht uitdrukkelijk af.

    Ten gronde

    Het eerste middel: schending van de artikelen 59 en 60 van het Statuut

    Artikel 59 van het Statuut moet aldus worden uitgelegd, dat een ambtenaar die een kuur in een badplaats doet, slechts in aanmerking komt voor ziekteverlof wanneer hij kan aantonen dat hij tijdens die kuur arbeidsongeschikt was wegens ziekte of ongeval. Uit de voor het verlenen van voorafgaande toestemming vereiste noodzakelijkheid van een kuur blijkt evenwel op zichzelf niet, dat de ambtenaar op het tijdstip van zijn kuur arbeidsongeschikt is. De ambtenaar die een kuur doet, is daarom immers tijdens zijn kuur nog niet ten gevolge van zieke of ongeval „verhinderd zijn werkzaamheden te verrichten”. Hij is dit evenwel ten gevolge van zijn verblijf in een kuurinrichting, want hij kan niet tegelijkertijd in een badplaats en op zijn werk zijn (punt 61).

    Referentie: Gerecht 19 februari 1998, Continolo/Commissie, T-196/97, JurAmbt. biz. II-261, punten 35 en 36

    Het tweede middel: onwettigheid van de conclusie van het college van hoofden van administratie betreffende de toekenning van het tweede gedeelte van het buitengewoon verlof voor een kuur in een badplaats

    De conclusie van de hoofden van administratie waarvan verzoekster de wettigheid betwist, regelt het „buitengewoon verlof” voor een kuur in een badplaats. Zij is op artikel 57, tweede alinea, en niet op artikel 59 van het Statuut gebaseerd. Zij beoogt derhalve niet een aantal gevallen van ziekteverlof te regelen en beperkt de strekking van laatstgenoemd artikel niet (punt 73).

    Referentie: Continolo/Commissie, reeds aangehaald

    Het argument, dat de omstreden conclusie artikel 20, lid 2, tweede alinea, van de gemeenschappelijke regeling schendt omdat de functie van raadgevend arts van het afwikkelingsbureau en die van raadgevend arts van de instelling door elkaar worden gehaald, moet eveneens worden afgewezen (punt 74).

    Het argument dat het TABG zijn beoordelingsbevoegdheid uit handen heeft gegeven door zijn besluit zonder meer te laten afhangen van het advies van de arts van het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering, moet eveneens worden afgewezen (punt 75).

    Het derde middel: schending van de bij artikel 25, tweede alinea, van het Statuut opgelegde motiveringsplicht

    De motivering van de bestreden besluiten voldoet aan de eisen van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut.

    Dictum:

    Het beroep wordt verworpen.

    Top