Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61997TJ0003

    Samenvatting van het arrest

    ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

    19 februari 1998

    Zaak T-3/97

    A. M. Campogrande

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    „Ambtenaren — Kennisgeving van vacature — Niveau van te vervullen ambt — Aanstelling in ambt van hoofd van eenheid dat is ingedeeld in rangen A 4/A 5 — Onwettigheid van besluit van Commissie van 19 juli 1988 — Afwijzing van sollicitatie”

    Volledige Franse tekst   II-215

    Betreft:

    Beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende aanstelling van C. De Montis in het ambt van hoofd van eenheid 2 („Andespact”) van directoraat A („Latijns-Amerika”) van directoraatgeneraal IB (Buitenlandse betrekkingen: Zuidelijk Middellandse-Zeegebied, het Midden-Oosten en het nabije Oosten, Latijns-Amerika, Zuid-Azië en Zuidoost-Azië en Noord-Zuidsamenwerking), en van het besluit van de Commissie houdende afwijzing van verzoeksters sollicitatie naar dat ambt.

    Beslissing:

    Verwerping.

    Resumé van het arrest

    Verzoekster, hoofdadministrateur bij de Commissie, is sedert 1 januari 1992 ingedeeld in de rang A 4, salaristrap 5. Sedert september 1975 ís zij tewerkgesteld bij het directoraatgeneraal Economische buitenlandse betrekkingen (DG I), waar zij thans is belast met de „desk Uruguay”.

    In het overzicht van de kennisgevingen van vacature nr. 39 van 14 december 1995 publiceert de Commissie overeenkomstig de artikelen 4 en 29, lid 1, sub a, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (Statuut), kennisgeving van vacature COM/141/95 (omstreden kennisgeving van vacature) betreffende het ambt van hoofd van eenheid 2 („Andespact”) van directoraat B („Latijns-Amerika”) van het directoraatgeneraal Buitenlandse betrekkingen: Zuidelijk Middellandse-Zeegebied, het Midden-Oosten en het nabije Oosten, Latijns-Amerika, Zuid-Azië en Zuidoost-Azië en Noord-Zuidsamenwerking (DG IB) (eenheid IB.B.2). In die kennisgeving van vacature wordt gepreciseerd, dat de in het ambt aangestelde persoon zal worden belast met de betrekkingen met de betrokken landen. Aangaande de vereiste kundigheden wordt vermeld: „Kennis van de buitenlandse betrekkingen en het samenwerkingsbeleid. Bekwaamheid om in een internationale context te onderhandelen. Managementervaring.”

    Op 9 januari 1996 solliciteert verzoekster naar het ambt COM/141/95. Bij nota van 12 januari 1996 zendt zij de secretaris van het raadgevend comité benoemingen (RCB) een kopie van haar laatste beoordelingsrapport.

    Bij brief van 30 januari 1996 deelt de secretaris van het RCB verzoekster mee, „dat het [RCB] na afloop van zijn werkzaamheden en zonder vooruit te lopen op de eindbeslissingen van het tot aanstelling bevoegd gezag over de voorziening in het betrokken ambt, het navolgende advies heeft uitgebracht:

    na onderzoek van de ingediende sollicitaties is gebleken, dat uw sollicitatie bij deze gelegenheid niet in aanmerking dient te worden genomen”.

    Op 7 maart 1996 stelt het tot aanstelling bevoegd gezag verzoekster officieel in kennis van zijn besluit om haar sollicitatie naar het omstreden ambt niet te aanvaarden. Het tot aanstelling bevoegd gezag stelt bij wege van overplaatsing C. De Montis, ambtenaar in de rang A 5 bij DG I en sedert 1995 verantwoordelijk voor de coördinatie van de steunverlening aan Turkije, Malta en Cyprus, in het omstreden ambt.

    Op 6 mei 1996 dient verzoekster krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht in tegen de aanstelling van C. De Montis in het omstreden ambt, tegen het daarmee verband houdende besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 7 maart 1996 om haar niet in dat ambt aan te stellen, tegen het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag om het betrokken ambt in de rangen A 4/A 5 in te delen en tegen besluit COM(88)PV 928 van de Commissie van 19 juli 1988 betreffende de voorziening in intermediaire leidinggevende functies, gepubliceerd in Mededelingen van de administratie nr. 578 van 5 december 1988, zoals gewijzigd bij het besluit van de Commissie van 28 juni 1995, gepubliceerd in Mededelingen van de administratie nr. 898 van 7 juli 1995 (besluit van 19 juli 1988).

    Op 2 oktober 1996 wijst de Commissie deze klacht af.

    Ten gronde

    Het eerste middel: onwettigheid van het besluit van 19 juli 1988

    Het eerste onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 5 van het Statuut en van bijlage I bij het Statuut

    De in punt 3.1 van het besluit van 19 juli 1988 geformuleerde regel, dat het niveau van de vacature waarin moet worden voorzien, wordt bepaald naar gelang van de belangrijkheid van de taken die met de betrokken functie samenhangen, eist niet, dat in het kader van een procedure van voorziening in een intermediair leidinggevend ambt bij de Commissie de in bijlage II bij dat besluit bedoelde functieomschrijving bijzondere criteria bevat aan de hand waarvan het belang van de met de betrokken functie samenhangende taken kan worden beoordeeld. Bij de vaststelling van het niveau van een ambt van hoofd van een eenheid moet weliswaar rekening worden gehouden met het belang van de taken van de betrokken eenheid, doch daaruit volgt niet, dat de functie van hoofd van een eenheid verschillend moet worden omschreven naar gelang van het niveau van het ambt. Dat de functie van hoofd van een eenheid op dezelfde wijze wordt omschreven wanneer zij onder de standaardfunctie van afdelingshoofd in de rang A 3 valt en wanneer zij onder de standaardfunctie van hoofdadministrateur in de rang A 4/A 5 valt, is verenigbaar met artikel 5 van het Statuut en met bijlage I bij het Statuut (punten 30 en 31).

    Referentie: Hof 28 september 1983, Rosani e.a./Raad, 193/82-198/82, Jurispr. blz. 2841, punt 11; Gerecht 17 mei 1995, Kratz/Commissie, T-10/94, Jurispr. blz. II-1455, punt 53; Gerecht 17 mei 1995, Benecos/Commissie, T-16/94, JurAmbt. blz. II-335

    Het tweede onderdeel van het eerste middel: misbruik van bevoegdheid of van procedure

    Het begrip misbruik van bevoegdheid heeft een welbepaalde inhoud en ziet op het geval dat een administratief gezag zijn bevoegdheden heeft gebruikt met een ander doel dan dat waarvoor zij zijn verleend. Bij een besluit is slechts sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan, dat het is genomen ter bereiking van andere doelen dan die welke de administratie stelt te hebben nagestreefd (punt 38).

    Referentie: Gerecht 16 oktober 1996. De Santis/Commissie, T-56/94, JurAmbt blz. II-1325, punt 37

    De verjonging van het kader is een van de doelstellingen die de Commissie bij de vaststelling van het besluit van 19 juli 1988 nastreefde. De Commissie zou slechts dan bij de nastreving van dat doel misbruik van bevoegdheid hebben gemaakt wanneer de betrokken verjonging van het kader moeilijk te verenigen viel met het belang van de dienst, waarvoor haar juist de bevoegdheid was gegeven om het besluit van 19 juli 1988 vast te stellen (punten 40 en 41).

    Aangezien de Commissie voor de verjonging van het kader de andere in de motivering van het besluit van 19 juli 1988 genoemde doelstellingen niet buiten beschouwing heeft gelaten, en aangezien de voor de verwezenlijking van die doelstelling vastgestelde richtsnoeren slechts zijn gehanteerd wanneer de vergelijking van de verdiensten niet beslissend was, kan de verjonging van het kader niet als onverenigbaar met het belang van de dienst worden beschouwd (punt 44).

    Het derde onderdeel van het eerste middel: schending van het beginsel dat het besluit betreffende het niveau van het te vervullen ambt, objectief moet zijn.

    Ingevolge het besluit van 19 juli 1988, zoals gewijzigd op 28 juni 1995, kunnen het RCB en het tot aanstelling bevoegd gezag kennis nemen van de potentiële sollicitaties naar een vacant intermediair leidinggevend ambt bij de Commissie alvorens het niveau van dat ambt is bepaald. Dit doet geen afbreuk aan de regel dat die vaststellingsprocedure objectief moet zijn. Aan de Commissie moet immers worden toegestaan, ervoor te zorgen dat het RCB voortdurend op de hoogte blijft van de menselijke hulpbronnen van de instelling om in staat te zijn die taak zo volledig en zo goed mogelijk te vervullen. Bovendien valt de betrokken kennis onder de normale en legitieme zorg van een orgaan dat onder meer is belast met het beheer van de menselijk hulpbronnen van een instelling. Daarbij komt dat, zelfs al zou het besluit van 19 juli 1988 onwettig moeten worden verklaard omdat het het RCB en het tot aanstelling bevoegd gezag in staat stelt de potentiële sollicitaties naar vacante intermediaire leidinggevende ambten bij de Commissie te kennen, de gemeenschapsrechter niet kan nagaan, of de directeurgeneraal Personeelszaken en algemeen beheer van de Commissie en de directeurgeneraal waaronder het vacante ambt ressorteert, hun kennis van de stand van de menselijke hulpbronnen van de Commissie en van het betrokken directoraatgeneraal hebben aangewend wanneer zij in het kader van het RCB het niveau van het te vervullen ambt hebben bepaald, tenzij het bewijs wordt geleverd dat zij dat besluit hebben genomen om een potentiële kandidaat te bevoordelen boven de anderen (punten 55, 56 en 59).

    Het vierde onderdeel van het eerste middel: schending van het beginsel dat iedere ambtenaar in aanmerking komt voor een verdere loopbaan binnen zijn instelling, en van artikel 5, lid 3, van het Statuut

    Het beginsel dat iedere ambtenaar in aanmerking komt voor een verdere loopbaan binnen zijn instelling, betekent, dat het tot aanstelling bevoegd gezag, wanneer het van plan is in vacante ambten te voorzien, volgens artikel 29 van het Statuut eerst de mogelijkheden tot bevordering of tot overplaatsing binnen de instelling moet onderzoeken, en vervolgens, na dit onderzoek, de mogelijkheden tot het organiseren van een intern vergelijkend onderzoek binnen de instelling. Deze volgorde vormt in feite de uitdrukking van het beginsel, dat de aangeworven ambtenaren in aanmerking komen voor een verdere loopbaan. Gelet op deze definitie, blijkt uit door verzoekster in haar beroep aangevoerde argumenten niet dat bovengenoemd beginsel is geschonden, aangezien die argumenten niet betrekking hebben op enige schending van de in artikel 29 van het Statuut bepaalde volgorde (punt 65).

    Referentie: Hof 13 december 1984, Vlachos/Hofvan Justitie, 20/83 en 21/83, Jurispr. blz. 4149, punt 19; Gerecht 12 februari 1992, Volger/Parlement, T-52/90, Jurispr. blz. II-121, punt 24

    Artikel 5, lid 3, van het Statuut bepaalt: „Voor de ambtenaren die tot een zelfde categorie of groep behoren, gelden onderscheidenlijk dezelfde bepalingen met betrekking tot aanwerving en loopbaan” (punt 66).

    De in punt 3.2, tweede alinea, van de nieuwe versie van het besluit van 19 juli 1988 geformuleerde regel, dat „in geval van voorziening in een vacature van eenheidshoofd/raadadviseur die bevordering van A 4 naar A 3 meebrengt, (...) de sollicitanten een geschikte managementervaring [moeten] bezitten”, stelt voor het verloop van verzoeksters loopbaan geen andere voorwaarden dan die welke voor het verloop van de loopbaan van jongere ambtenaren gelden. Alle ambtenaren van het niveau A 4 moeten immers aan die voorwaarde voldoen om over te gaan naar het niveau A 3 en de ambtenaren in de rang A 5 moeten eerst tot het niveau A 4 worden bevorderd alvorens zij in aanmerking komen voor een bevordering tot A 3 wanneer zij voldoen aan de voorwaarde van geschikte managementervaring. Bovendien hebben ambtenaren die aan de voorwaarden voor bevordering voldoen, daarom nog geen subjectief recht op bevordering (punt 67).

    Referentie: Gerecht 6 juni 1996, Baiwir/Commissie, T-262/94, JurAmbt. blz. II-739, punt 67

    De in bijlage I bij het besluit van 19 juli 1988 geformuleerde loopbaanprofielen betreffen jongere ambtenaren die hebben aangetoond bijzondere kundigheden te bezitten, en vertolken de algemene wens van de Commissie haar kader te verjongen. Deze loopbaanprofielen zouden voor de ambtenaren die in aanmerking komen voor het bekleden van intermediaire leidinggevende ambten, slechts dan een discriminatie op grond van leeftijd opleveren, wanneer zij een uitsluitend selectiecriterium vormen, dat wil zeggen een criterium dat elk ander selectiecriterium, zoals de door artikel 45 van het Statuut geëiste vergelijking van de verdiensten van de verschillende kandidaten, uitsluit. Dit is niet het geval, daar aan het RCB slechts de mogelijkheid wordt geboden die loopbaanprofielen in aanmerking te nemen. Verzoekster heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt, dat het besluit van 19 juli 1988 op dit punt in strijd was met artikel 5, lid 3, van het Statuut (punten 68-70).

    Het tweede middel: onwettigheid van het besluit houdende vaststelling van het niveau van het te vervullen ambt

    In het kader van een aanwervingsprocedure kan de verzoekende partij in een beroep tegen latere handelingen de onregelmatigheid inroepen van eerdere handelingen die daarmee in nauw verband staan, daar in een dergelijke procedure niet kan worden verlangd, dat de belanghebbenden evenzoveel beroepen instellen als de procedure handelingen omvat die bezwarend zouden kunnen zijn. Verzoekster heeft derhalve het recht, in het kader van de onderhavige procedure de onwettigheid aan te voeren van het besluit houdende vaststelling van het niveau van het te vervullen ambt (punten 81 en 83).

    Referentie: Hof 11 augustus l995, Commissie/Noonan, C-448/93P, Jurispr.blz. I-2321, punt 17

    Aangezien het tot aanstelling bevoegd gezag voor de vaststelling van het niveau van het te vervullen ambt over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, moet de toetsing door het Gerecht beperkt blijven tot de vraag, of de administratie, gezien de overwegingen die haar tot haar oordeel konden brengen, binnen redelijke grenzen is gebleven en niet een kennelijk onjuist gebruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt. Het Gerecht kan zijn oordeel over het niveau van het te vervullen ambt derhalve niet in de plaats stellen van dat van het tot aanstelling bevoegd gezag (punt 84).

    Referentie: Gerecht 9 februari 1994, Latham/Comraissie, T-3/92, JurAmbt. blz. II-83, punt 46

    Uit de door verzoekster gemaakte vergelijking met de eenheden van directoraat B blijkt niet, dat het tot aanstelling bevoegd gezag zijn bevoegdheid kennelijk verkeerd heeft gebruikt door het niveau van het ambt van hoofd van eenheid IB.B.2 op A 4 te bepalen. Overeenkomstig de beoordelingscriteria die door verzoekster worden gehanteerd om het relatieve belang van elke eenheid te bepalen, wordt het ambt van hoofd van de belangrijkste eenheid van dit directoraat, te weten eenheid IB.B.l (Midden-Amerika, Mexico, Cuba), door een ambtenaar in de rang A 4 beldeed. De eenheden IB.B.2 en IB.B.3 vloeien voort uit de splitsing van de vroegere eenheid „Zuid-Amerika”, waarvan het gewezen hoofd, ambtenaar in de rang A 3, thans hoofd van eenheid IB.B.3 is. Uit de aanwezigheid van deze ambtenaar in de rang A 3 kan derhalve niet worden geconcludeerd, dat het tot aanstelling bevoegd gezag een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door het niveau van het ambt van hoofd van eenheid IB.B.2 niet op A 3 te bepalen (punten 85-87).

    Er behoeft niet te worden ingegaan op de vraag, op welk niveau het ambt van hoofd van eenheid IB.B.3 zou worden bepaald ingeval het vacant zou zijn verklaard, daar de omstandigheid dat dit ambt thans wordt beldeed door een ambtenaar in de rang A 3, op zichzelf niet uitsluit, dat wanneer het later vacant wordt verklaard, het tot aanstelling bevoegd gezag bij het bepalen van het niveau ervan gebruik maakt van zijn ruime beoordelingsvrijheid (punt 88).

    Het derde middel: onwettigheid van de omstreden kennisgeving van vacature

    De kennisgeving van vacature heeft tot doel, enerzijds, de belanghebbenden zo nauwkeurig mogelijk te informeren over de aard van de voorwaarden voor de vervulling van het ambt waarin moet worden voorzien, teneinde hen in staat te stellen te beoordelen ofer voor hen aanleiding bestaat te solliciteren, en anderzijds, het wettelijk kader te bepalen waarbinnen de in artikel 45, lid 1, van het Statuut bedoelde onderlinge vergelijking van de verdiensten van de sollicitanten moet worden verricht. De rol van een kennisgeving van vacature moet overigens worden onderscheiden van die van een later document waarin het betrokken ambt wordt omschreven. Laatstgenoemd document heeft tot doel, de personeelsleden van de betrokken instelling informeel op de hoogte te houden van de gebeurtenissen die de richting aangeven waarin de werking van deze instelling evolueert (punten 100-102).

    Referentie: Benecos/Commissie, reeds aangehaald, punt 19

    De in de omstreden kennisgeving van vacature opgenomen omschrijving van het ambt van hoofd van eenheid IB.B.2 heeft verzoekster in staat gesteld te solliciteren en is nauwkeurig genoeg om een vergelijking van de verdiensten mogelijk te maken en op grond daarvan de afwijzing van verzoeksters sollicitatie en de aanstelling van C. De Montis te rechtvaardigen (punt 103).

    Het vierde middel: onvoldoende motivering van het besluit houdende afwijzing van verzoeksters sollicitatie

    Om uit te maken of de motivering van een handeling voldoende is, moet deze worden bezien in de context waarin deze handeling is vastgesteld. Een algemene en zuiver formele motivering kan evenwel niet voldoende worden geacht wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag de betrokken ambtenaar niet uiterlijk in het besluit tot afwijzing van de klacht op de hoogte heeft gesteld van de hem betreffende en relevante reden voor de afwijzing van zijn sollicitatie (punt 112).

    Referentie: Hof 14 februari 1990, Delacre e.a./Commissie, C-350/88, Jurispr. blz. I-395, punt 16; Gerecht 5 juni 1992, Finsider/Commissie, T-26/90, Jurispr. blz. II-1789, punt 72; Gerecht 3 maart 1993, Vela Palacïos/ESC, T-25/92, Jurispr. blz. II-201, punt 25; Benecos/Commissie, reeds aangehaald, punten 33 en 35

    In zijn uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van verzoeksters Macht heeft het tot aanstelling bevoegd gezag zich niet beperkt tot een algemene en zuiver formele motivering. Het heeft gepreciseerd, dat verzoeksters sollicitatie is afgewezen omdat verzoeksters kundigheden op het gebied van management en diplomatie niet groter waren dan die van de gekozen sollicitant. Bijgevolg vormen deze twee vergelijkingspunten de haar betreffende en relevante reden zonder welke het besluit tot afwijzing van verzoeksters sollicitatie niet voldoende zou zijn gemotiveerd (punt 113).

    Het vijfde middel: kennelijk verkeerde beoordeling van de kundigheden van C. De Montis

    Voor de beoordeling van de bij een besluit tot aanstelling bij wege van bevordering of overplaatsing in aanmerking te nemen kundigheden en verdiensten van de kandidaten, beschikt het tot aanstelling bevoegd gezag over een ruime beoordelingsvrijheid. Op dit gebied moet het toezicht van de gemeenschapsrechter beperkt blijven tot de vraag, of de administratie, gelet op de overwegingen die haar tot haar oordeel konden brengen, binnen redelijke grenzen is gebleven en niet een kennelijk onjuist gebruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt. De gemeenschapsrechter mag zijn oordeel over de kundigheden en verdiensten van de kandidaten derhalve niet in de plaats stellen van dat van het tot aanstelling bevoegd gezag (punt 122).

    Referentie: Gerecht 8 juni 1995. Allo/Commissie, T-496/93. JurAmbt. biz. II-405, punt 39

    Verzoekster heeft niet aannemelijk weten te maken, dat het tot aanstelling bevoegd gezag niet binnen redelijke grenzen is gebleven en zijn bevoegdheid kennelijk verkeerd heeft gebruikt door C. De Montis voor het ambt van hoofd van eenheid IB.B.2 te kiezen (punt 127).

    Dictum:

    Het beroep wordt verworpen.

    Top