Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61996TJ0112

    Samenvatting van het arrest

    ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

    6 juli 1999

    Gevoegde zaken T-112/96 en T-115/96

    J.-C. Séché

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    „Ambtenaren — Weigering van bevordering — Vergelijking van verdiensten — Motivering — Aanstelling voor goede orde — Beginsel van gelijke behandeling — Discriminaties op grond van leeftijd, geslacht en nationaliteit — Zorgplicht — Overeenstemming tussen rang en ambt — Artikel 27, derde alinea, Statuut — Misbruik van bevoegdheid en van procedure — Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen en beginsel van goede trouw — Recht op tewerkstelling ad interim — Besluit tot tewerkstelling ad interim — Beoordelingsvrijheid van administratie — Recht op aanvullende toelage — Dienstfout — Morele schade — Afwijzing van verzoeken om maatregelen van instructie”

    Volledige Franse tekst   II-623

    Betreft:

    Beroep tot, in zaak T-112/96, nietigverklaring van de twee besluiten die de Commissie op 22 mei 1996 in het kader van de procedure van voorziening in een bij kennisgeving COM/20/96 vacant verklaard ambt in de rang A 2 heeft genomen, houdende, respectievelijk, aanstelling van mevr. D. als juridisch hoofdadviseur in de rang A 2 en afwijzing van verzoekers sollicitatie naar dat ambt, en in zaak T-115/96, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 1 december 1995 houdende afwijzing van het verzoek waarbij verzoeker, zakelijk weergegeven, om indeling van zijn ambt in de rang A 2 vanaf 1 juni 1991, en subsidiair, om tewerkstelling ad interim had verzocht.

    Beslissing:

    Op de in het beroep in zaak T-112/96 geformuleerde vordering tot nietigverklaring van het besluit om mevr. D in het omstreden ambt aan te stellen, behoeft niet te worden beslist. De in de twee beroepen geformuleerde vorderingen tot reconstructie van de loopbaan worden niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep in zaak T-112/96 wordt verworpen. In zaak T-115/96 wordt het besluit van de Commissie van 1 december 1995 nietig verklaard voorzover daarbij de door verzoeker subsidiair geformuleerde vordering tot tewerkstelling ad interim is afgewezen. De Commissie wordt veroordeeld tot betaling aan verzoeker van de maandbedragen van de in artikel 7, lid 2, van het Statuut bedoelde aanvullende toelage waarop deze recht zou hebben gehad indien zijn verzoek om tewerkstelling ad interim ware toegewezen, vermeerderd met vertragingsrente op de voet van 4,5 % per jaar vanaf de datum waarop die maandbedragen vanaf 30 december 1995 hadden moeten worden betaald, tot op de datum van de daadwerkelijke betaling. Het beroep in zaak T-115/96 wordt verworpen voor het overige. In zaak T-112/96 zal elk der partijen de eigen kosten dragen, daaronder begrepen die welke op het kort geding zijn gevallen. De Union syndicale - Brussel zal haar eigen kosten dragen. In zaak T-115/96 zal de Commissie haar eigen kosten en tweederde van de kosten van verzoeker dragen en zal verzoeker eenderde van zijn eigen kosten dragen. De Union syndicale - Brussel zal haar eigen kosten dragen.

    Samenvatting

    1. Ambtenaren – Bevordering – Procedure – Inachtneming – Ambt in rang A 2 bij Commissie – Bevoegdheden welke aan tot aanstelling bevoegd gezag zijn toegekend – Uitoefening

      (Ambtenarenstatuut, art. 45; Reglement van orde van Commissie, art. 14)

    2. Ambtenaren – Vacature – Voorziening bij wege van bevordering of overplaatsing – Vergelijking van verdiensten van kandidaten – Beoordelingsvrijheid van administratie – Rechterlijke toetsing – Grenzen

      (Ambtenarenstatuut, art. 45)

    3. Ambtenaren – Bevordering – Voor bevordering in aanmerking komende kandidaten – Recht op bevordering – Geen – Kandidaat die ambt ad interim heeft vervuld of lange ervaring heeft in de lagere rang – Geen invloed

      (Ambtenarenstatuut, art. 45)

    4. Ambtenaren – Bevordering – Motivering ten aanzien van niet-bevorderde kandidaten – Geen verplichting – Afwijzing van klacht – Motiveringsplicht – Geen verplichting tot motivering vóór instelling van beroep in geval van onmiddellijk aanzoeken van Gerecht krachtens artikel 91, lid 4, van Statuut

      (Ambtenarenstatuut, art. 25, 45, 90, lid 2, en 91, lid 4)

    5. Ambtenaren – Bevordering – Criteria – Verdiensten – Inaanmerkingneming van anciënniteit en leeftijd – Subsidiair

      (Ambtenarenstatuut, art. 45)

    6. Gemeenschapsrecht – Beginselen – Gelijke behandeling – Discriminatie – Discretionaire bevoegdheid – Differentiatie die willekeurig of kennelijk ongeschikt is – Aanstelling in vacant ambt

    7. Ambtenaren – Beroep – Middelen – Misbruik van bevoegdheid – Begrip

    8. Ambtenaren – Zorgplicht van administratie – Draagwijdte – Grenzen

    9. Ambtenaren – Beginselen – Bescherming van gewettigd vertrouwen – Voorwaarden

    10. Ambtenaren – Tewerkstelling – Overeenstemming tussen rang en ambt – Tewerkstelling in ambt van hogere rang – Recht op herindeling – Geen

      (Ambtenarenstatuut, art. 7, lid 1)

    11. Ambtenaren – Aanwerving – Criteria – Geografisch evenwicht – Ambten in rangen A 1 en A 2 – Voorziening met inaanmerkingneming van nationaliteit van kandidaten – Ontoelaatbaarheid indien niet door dienstbelang gerechtvaardigd

      (Ambtenarenstatuut, art. 27, eerste en derde alinea, en 29)

    12. Ambtenaren – Organisatie van diensten – Tewerkstelling van personeel – Instelling van nieuw ambt – Beoordelingsvrijheid van administratie

    13. Ambtenaren – Interim – Beoordelingsvrijheid van tot aanstelling bevoegd gezag – Grenzen – Aanwijzing om ambt ad interim te vervullen – Voorwaarden – Vacature van ambt waarin bij wege van interim moet worden voorzien – Daarvan uitgesloten

      (Ambtenarenstatuut, art. 7, lid 2)

    14. Ambtenaren – Beroep – Beroep tot schadevergoeding – Nietigverklaring van bestreden onwettige handeling – Passend herstel van morele schade

      (Ambtenarenstatuut, art. 91)

    1.  In de gevallen waarin de bevoegdheden die door het Statuut aan het tot aanstelling bevoegd gezag zijn toegekend, door de Commissie als college worden uitgeoefend, kan de omstandigheid dat de kabinetschefs van de leden deze laatsten eensgezind de sollicitaties hebben voorgelegd die ter voorziening in een ambt dienen te worden onderzocht, en bijgevolg het besluit inzake de voorziening in dat ambt onder punt A op de agenda van de vergadering van de Commissie hebben geplaatst, niet worden aangemerkt als een onregelmatigheid die de aanstellingsprocedure aantast. Wanneer van de leden van de Commissie zou worden geëist, dat zij in alle procedures tot aanstelling van ambtenaren in de rang A 2 stelselmatig gebruik maken van hun recht om de sollicitaties te onderzoeken en tot in de details te bespreken, zou er niets overblijven van de vermindering van de werklast die de huidige organisatie van de voorbereiding van hun vergaderingen binnen de kabinetten oplevert. Deze werkorganisatie, die berust op een evident belang bij het vooraf bereiken van een voorlopige consensus tussen de respectieve kabinetten, tast de wettigheid van de eindbeslissingen van de Commissie niet aan en doet evenmin afbreuk aan de beslissingsvrijheid van het college.

      (punt 56)

    2.  Het tot aanstelling bevoegd gezag beschikt over een ruime vrijheid bij de beoordeling van het dienstbelang en van de verdiensten die in aanmerking moeten worden genomen in het kader van een bevordering als bedoeld in artikel 45 van het Statuut. Het toezicht van het Hof en van het Gerecht moet beperkt blijven tot de vraag, of de administratie, gelet op de overwegingen die haar tot haar oordeel konden brengen, binnen redelijke grenzen is gebleven en haar vrijheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt. Met name kan het Gerecht zijn beoordeling van de verdiensten en kwalificaties van de sollicitanten niet in de plaats van de beoordeling van het tot aanstelling bevoegd gezag stellen wanneer het dossier geen steun biedt voor de stelling, dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij de beoordeling van de verdiensten en kwalificaties van de sollicitanten een kennelijke fout heeft gemaakt.

      (punt 61)

      Referentie: Hof 21 april 1983, Ragusa/Commissie, 282/81, Jurispr. blz. 1245, punten 9 en 13; Gerecht 8 juni 1995, Allo/Commissie, T-496/93, JurAmbt. blz. II-405, punten 39 en 46; Gerecht 6 juni 1996, Baiwir/Commissie, T-262/94, JurAmbt. blz. II-739, punten 66 en 138; Gerecht29 mei 1997, Contargyris/Raad, T-6/96, JurAmbt. blz. II-357, punt 120

    3.  Het Statuut verleent geen opeisbaar recht op een bevordering, zelfs niet aan de ambtenaren die voldoen aan alle voorwaarden om te worden bevorderd, en noch het feit dat de sollicitant het betrokken ambt ad interim heeft vervuld, noch het feit dat hij een lange diensttijd in de lagere rang heeft, vormt een beslissend beoordelingselement dat zwaarder kan wegen dan het belang van de dienst, dat bepalend is bij de keuze tussen degenen die naar een bevordering hebben gesolliciteerd.

      (punt 62)

      Referentie: Hof 5 februari 1987, Huybrechts/Commissie, 306/85, Jurispr. blz. 629, punten 10, 11 en 13; Baiwir/Commissie, reeds aangehaald, punt 67; Contargyris/Raad, reeds aangehaald, punt 121

    4.  Het tot aanstelling bevoegd gezag is niet gehouden, de bevorderingsbesluiten te motiveren jegens de niet-bevorderde kandidaten, en dat geldt ook voor de besluiten houdende afwijzing van een sollicitatie. Het tot aanstelling bevoegd gezag is evenwel verplicht, zijn besluit tot afwijzing van een door een niet-bevorderde kandidaat krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende klacht met redenen te omkleden, waarbij de motivering van dit afwijzend besluit wordt geacht samen te vallen met die van het besluit waartegen de klacht was gericht.

      De ambtenaar die, onmiddellijk nadat hij bij het tot aanstelling bevoegd gezag een klacht heeft ingediend, krachtens artikel 91, lid 4, van het Statuut bij het Gerecht een beroep instelt en een verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging van de bestreden handeling indient, mag evenwel niet verwachten dat nog vóór de instelling van het beroep een uitdrukkelijk besluit wordt genomen op zijn klacht, daar het tot aanstelling bevoegd gezag een termijn van vier maanden heeft om te antwoorden.

      (punten 76 en 77)

      Referentie: Hof 30 oktober 1974, Grassi/Raad, 188/73, Jurispr. blz. 1099, punt 12; Hof 13 april 1978, Ganzini/Commissie, 101/77, Jurispr. blz. 915, punt 10; Hof 7 februari 1990, Culin/Commissie, C-343/87, Jurispr. blz. I-225, punt 13; Gerecht 23 februari 1994, Coussios/Commissie. T-18/92 en T-68/92, JurAmbt. blz. II-171, punten 69-74; Contargyris/Raad, reeds aangehaald, punt 147

    5.  De verdiensten van de ambtenaren vormen het doorslaggevende criterium voor bevordering en het tot aanstelling bevoegd gezag mag slechts subsidiair rekening houden met de leeftijd van de kandidaten en met hun anciënniteit in de rang of in de dienst.

      Zelfs al zou het tot aanstelling bevoegd gezag subsidiair rekening hebben gehouden met de leeftijd, die omstandigheid kan niet leiden tot nietigverklaring van het omstreden niet-bevorderingsbesluit daar geen kennelijk verkeerde beoordeling bij de vaststelling van de respectieve verdiensten van de kandidaten is aangetoond.

      (punten 87 en 90)

      Referentie: Hof 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, Jurispr. blz. 23, punt 16; Gerecht 5 maart 1998, Manzo-Tafaro/Commissie, T-221/96. JurAmbt. blz. II-307, punt 17

    6.  Het algemene beginsel van gelijke behandeling eist, dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is. In een materie waaromtrent zij een discretionaire bevoegdheid heeft, schendt een instelling dat beginsel wanneer zij een differentiëring verricht die willekeurig is of kennelijk ongeschikt voor het nagestreefde doel. In dit verband kan niet worden aangenomen, dat bij een aanstelling in een vacant ambt het beginsel van gelijke behandeling is geschonden, wanneer is aangetoond dat het tot aanstelling bevoegd gezag die aanstelling met gebruikmaking van zijn beoordelingsvrijheid heeft verricht in het belang van de dienst en met inachtneming van de procedurele garanties die een vergelijking van de verdiensten biedt.

      (punten 127 en 132)

      Referentie: Gerecht 30 september 1998, Losch/Hof van Justitie, T-13/97, JurAmbt. blz. II-1633

    7.  Het begrip misbruik van bevoegdheid heeft een welbepaalde inhoud, die ziet op het geval dat een administratief gezag zijn bevoegdheden gebruikt met een ander doel dan dat waarvoor zij zijn verleend. Bij een besluit is slechts sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan, dat het is genomen ter bereiking van andere doelen dat die welke de administratie stelt te hebben nagestreefd.

      De omstandigheid dat instelling, door een bepaalde ambtenaar in het omstreden ambt aan te stellen, haar doel, het verschil tussen het aantal mannen en vrouwen in ambten van de rang A 2 te verminderen, naderbij is kunnen komen, doet niet af aan de conclusie dat het tot aanstelling bevoegd gezag zijn bevoegdheden heeft gebruikt voor een ander doel dan dat waarvoor zij zijn verleend.

      (punten 139 en 142)

      Referentie: Gerecht 11 juni 1996, Anacoreta Correia/Commissie, T-118/95, JurAmbt. blz. II-835, punt 75; Contargyris/Raad, reeds aangehaald, punt 156

    8.  De zorgplicht is een weergave van het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het openbaar gezag en de personeelsleden van de openbare dienst. Deze plicht brengt met name mee, dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij zijn beslissing over de positie van een ambtenaar alle elementen in aanmerking moet nemen die zijn besluit kunnen beïnvloeden, en daarbij niet enkel rekening behoort te houden met het belang van de dienst, maar ook met dat van de betrokken ambtenaar. De grenzen die uit de zorgplicht zouden kunnen voortvloeien, kunnen het tot aanstelling bevoegd gezag evenwel niet beletten de maatregelen inzake tewerkstelling van de ambtenaren te treffen die dit gezag in het belang van de dienst nodig acht, aangezien de voorziening in ambten in het belang van de dienst moet gebeuren. Gezien de omvang van de beoordelingsvrijheid waarover de instellingen ter zake van de beoordeling van het belang van de dienst beschikken, dient de gemeenschapsrechter zijn toetsing te beperken tot de vraag, of het tot aanstelling bevoegd gezag binnen redelijke grenzen is gebleven en zijn beoordelingsvrijheid niet kennelijk verkeerd heeft gebruikt.

      (punten 147-149)

      Referentie: Gerecht 20 juni 1990, Burban/Parlement, T-133/89, Jurispr. blz. II-245, punt 27; Gerecht 16 maart 1993, Blackman/Parlement, T-33/89 en T-74/89, Jurispr. blz. II-249, punt 96; Gerecht 16 december 1993, Turner/Commissie, T-80/92, Jurispr. blz. II-1465; punt 77; Gerecht 13 juli 1995, Saby/Commissie, T-44/93, JurAmbt. blz. II-541, punt 47; Gerecht 28 mei 1998, W/Commissie, T-78/96 en T-170/96, JurAmbt. blz. II-745, punt 116

    9.  Al kan iedere particulier bij wie de gemeenschapsadministratie gegronde verwachtingen heeft gewekt, aanspraak maken op bescherming van het gewettigd vertrouwen, een ambtenaar kan geen beroep doen op schending van het vertrouwensbeginsel wanneer de administratie hem geen precieze toezeggingen heeft gedaan. Verder kunnen toezeggingen die geen rekening houden met de bepalingen van het Stat160 uut, geen gewettigd vertrouwen opwekken bij degene aan wie zij zijn gedaan.

      (punten en 167)

      Referentie: Hof 19 mei 1983, Mavridis/Parlement, 289/81, Jurispr. blz. 1731, punt 21; Gerecht 27 maart 1990, Chomel/Commissie, T-123/89, Jurispr. blz. II-131, punten 26 en 30; Gerecht 26 oktober 1993, Weinßenfels/Parlement, T-22/92, Jurispr. blz. II-1095, punt 92; Gerecht 9 juli 1997, Monaco/Parlement, T-92/96, JurAmbt. blz. II-573, punt 30; Gerecht 12 mei 1998, Wenk/Commissie, T-159/96, JurAmbt. blz. II-593, punt 92

    10.  Het beginsel inzake overeenstemming tussen rang en ambt, zoals neergelegd in artikel 7, lid 1, van het Statuut, op grond waarvan iedere ambtenaar mag weigeren te worden tewerkgesteld in een ambt dat overeenkomt met een hogere rang dan die waarin hij is aangesteld, behoudens indien er sprake is van een ad interim te vervullen ambt, geeft de ambtenaar die ermee instemt een ambt van een boven zijn rang gelegen niveau te vervullen, evenwel geen enkel recht op indeling in een hogere rang; deze omstandigheid kan alleen een element vormen dat met het oog op bevordering in aanmerking dient te worden genomen.

      (punten 181 en 182)

      Referentie: Hof 12 juli 1973, Tontodonati/Commissie, 28/72, Jurispr. blz. 779, punt 8; Gerecht 7 mei 1991, Jongen/Commissie, T-18/90, Jurispr. blz. II-187, punt 27

    11.  De regel van artikel 27, derde alinea, van het Statuut, volgens welke geen enkel ambt mag worden bestemd voor onderdanen van een bepaalde lidstaat, moet bij alle aanwervingsprocedures van artikel 29 van het Statuut in acht worden genomen, ook bij de aanwerving van ambtenaren in de rang A 1 of A 2.

      Ofschoon artikel 27, eerste alinea, van het Statuut bepaalt, dat de aanwerving op basis van een zo breed mogelijke geografische spreiding onder de onderdanen van de lidstaten moet gebeuren, geeft deze bepaling het tot aanstelling bevoegd gezag immers niet het recht, een ambt voor een kandidaat van een bepaalde nationaliteit te bestemmen wanneer dit niet om redenen van dienstbelang gerechtvaardigd is.

      De instelling stemt de in de eerste en de derde alinea van artikel 27 geformuleerde beginselen op elkaar af door, wanneer de kwalificaties der verschillende kandidaten duidelijk gelijkwaardig zijn, bij voorkeur de nationaliteit als maatstaf te hanteren, teneinde binnen de kring van haar personeel de evenwichtige aardrijkskundige spreiding te handhaven of te herstellen.

      (punten 190-192)

      Referentie: Hof 4 maart 1964, Lassalle/Parlement, 15/63, Jurispr. blz. 57, punt 73; Hof 30 juni 1983, Schloh/Raad, 85/82, Jurispr. blz. 2105, punten 26 en 37: Gerecht 3 maart 1993, Booss en Fischer/Commissie, T-58/91, Jurispr. blz. II-147, punt 85

    12.  De instellingen van de Gemeenschap beschikken over een ruime beoordelingsvrijheid bij de organisatie van hun diensten met het oog op de hun opgedragen taken en, bijgevolg, bij de tewerkstelling van hun personeel. Onder die beoordeling valt ook de vraag, of het noodzakelijk is een nieuw ambt in te stellen.

      (punt 199)

      Referentie: Hof 21 juni 1984, Lux/Rekenkamer, 69/83, Jurispr. blz. 2447, punt 17; Hof 23 maart 1988, Hecq/Commissie, 19/87, Jurispr. blz. 1681, punt 6; Hof 4 juli 1989, Kerzmann/Rekenkamer, 198/87, Jurispr. blz. 2083, punt 9

    13.  Bij zijn besluit om een ambtenaar overeenkomstig artikel 7, lid 2, van het Statuut aan te wijzen een ambt ad interim te vervullen moet het tot aanstelling bevoegd gezag in het kader van zijn ruime beoordelingsvrijheid rekening houden met de omstandigheden van het concrete geval. De administratie mag haar beoordelingsvrijheid niet gebruiken om zich te onttrekken aan de verplichtingen die krachtens het Statuut op haar rusten, en in elk concreet geval moet worden nagegaan, of het tot aanstelling bevoegd gezag de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden door geen besluit te nemen waarbij een ambtenaar wordt aangewezen om het ambt ad interim te vervullen.

      Het Statuut waarborgt de ambtenaren het recht op toewijzing van taken die met hun rang en ambt overeenkomen. Ingevolge het beginsel van overeenstemming tussen rang en ambt mag een ambtenaar weigeren te worden tewerkgesteld in een ambt dat overeenkomt met een hogere rang dan die waarin hij is aangesteld, behoudens indien er sprake van is een ad interim te vervullen ambt onder de voorwaarden als omschreven in artikel 7, lid 2, van het Statuut, dat aan de ambtenaar, aangewezen om tijdelijk taken te vervullen die meer verantwoordelijkheid meebrengen dan hij normaal draagt, een met deze grotere verantwoordelijkheid overeenkomende vergoeding beoogt te waarborgen.

      Ten slotte is voor een tewerkstelling ad interim niet vereist dat het betrokken ambt vacant is. Uit artikel 7, lid 2, eerste alinea, van het Statuut volgt immers, dat de tewerkstelling ad interim van een ambtenaar niet meebrengt, dat deze in dat ambt wordt aangesteld. Verder is de betaling van de aanvullende toelage bedoeld in artikel 7, lid 2, tweede alinea, van het Statuut niet afhankelijk van een vacature bij de instelling.

      (punten 229-231en236)

      Referentie: Tontodonati/Commissie, reeds aangehaald, punt 8; Hof 19 maart 1975, Van Reenen/Commissie, 189/73, Jurispr. blz. 445, puntó; Hof 11 mei 1978, De Roubaix/Commissie, 25/77, Jurispr. blz. 1081, punt 17; Hof 22 oktober 1981, Kruse/Commissie, 218/80, Jurispr. blz. 2417, punt 7; Jongen/Commissie, reeds aangehaald, punt 27; Gerecht 25 september 1991, Sebastiani/Parlement, T-163/89, Jurispr. blz. II-715, punt 48; Gerecht 16 juli 1998, Forcheri/Commissie, T-162/96, JurAmbt. blz. II-1203. punten 99 en 100

    14.  De nietigverklaring van een door ambtenaar bestreden handeling van de administratie vormt op zichzelf een passend en in beginsel voldoende herstel van de morele schade die de ambtenaar als gevolg van de nietig verklaarde handeling heeft geleden.

      (punt 280)

    Top