EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61996TJ0100

Samenvatting van het arrest

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

21 oktober 1998

Zaak T-100/96

M. Vicente-Nimez

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Ambtenaren — Indeling — Extra salarisanciënniteit — Beroepservaring en universitaire opleiding vóór aanwerving”

Volledige Franse tekst   II-1779

Betreft:

Beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 24 mei 1995 houdende herziening van verzoekers salaristrapindeling en houdende indeling van verzoeker in de rang A 7, salaristrap 2, per 1 juni 1997, en niet in de rang A 7, salaristrap 3.

Beslissing:

Gedeeltelijke nietigverklaring; verwerping voor het overige.

Resumé van het arrest

Verzoeker werkt van februari 1976 tot september 1986 bij de ambassade van Spanje te Brussel. Vanaf 1 december 1979 oefent hij daar de functie van „bureauchef” uit. In juli 1982 behaalt hij een licentiaatsdiploma na van 1977 tot 1982 cursussen te hebben gevolgd aan de Economische Hogeschool Sint-Aloysius te Brussel.

Verzoeker treedt in 1986 als B-ambtenaar in dienst van de Commissie. Later slaagt hij voor vergelijkend onderzoek ESC/A/6/89, dat was georganiseerd met het oog op de vorming van een aanwervingsreserve van administrateurs in categorie A, rangen 7 en 6. Om tot dat vergelijkend onderzoek te worden toegelaten moeten de sollicitanten „a) een voltooide universitaire studie, afgesloten met een diploma (...), dan wel een gelijkwaardige beroepservaring bezitten; b) een met de aard van de functie verband houdende beroepservaring van ten minste vijfjaar bezitten”.

Na als administrateur te zijn aangesteld bij een besluit „aanstelling-overgang” in de zin van artikel 29, lid 1, sub c, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (Statuut), wordt verzoeker per 1 juni 1991 in de rang A 7, salaristrap 1, ingedeeld bij een besluit genomen krachtens artikel 46 van het Statuut, dat niet voorziet in de mogelijkheid om rekening te houden met de vóór de indiensttreding opgedane beroepservaring. Verzoeker wordt tewerkgesteld in een ambt waarvoor volgens kennisgeving van vacature COM/2430/90 een universitair diploma dan wel een gelijkwaardige beroepservaring is vereist.

In een mededeling van 10 februari 1994 betreffende het arrest van het Gerecht van 28 september 1993, Baiwir e.a./Commissie (T-103/92, T-104/92 en T-105/92, Jurispr. blz. II-987), verzoekt de Commissie de ambtenaren die zich in dezelfde situatie bevinden als de verzoekers in die zaak, zich bekend te maken met het oog op een nieuw onderzoek van hun indeling. In geval van herziening van de indeling zouden de geldelijke gevolgen daarvan slechts worden berekend vanaf de uitspraak van dat arrest.

Op 4 mei 1994 vraagt verzoeker om herziening van zijn indeling. Hij verzoekt, dat krachtens artikel 32 van het Statuut per 1 juni 1991 rekening wordt gehouden met al de beroepservaring van niveau A die hij had opgedaan vóór hij in dienst van de Commissie trad. Op 17 juni deelt het indelingscomité verzoeker mee, dat het aan het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) heeft voorgesteld, hem per 1 juni 1991 in te delen in de rang A 7, salaristrap 1, met twaalf maanden anciënniteit. Het comité is van mening, dat alleen de beroepservaring die verzoeker na het behalen van zijn universitair diploma heeft opgedaan, in aanmerking kan worden genomen. Op 27 juni zendt verzoeker het indelingscomité een antwoord. Dit comité wint daarop het advies van de juridische dienst van de Commissie in. Op 18 oktober 1994 suggereert de juridische dienst een voor verzoeker gunstiger oplossing, die erin bestaat rekening te houden met een deel van de beroepservaring die verzoeker vóór het behalen van het diploma had opgedaan. Het indelingscomité volgt dit advies blijkbaar en stelt voor, verzoeker in de rang A 7, salaristrap 2, in te delen. Op 24 mei 1995 bepaalt de Commissie verzoekers indeling in de rang A 7, salaristrap 2, vanaf 1 juni 1991, en in de rang A 7, salaristrap 3, vanaf 28 september 1993 (datum van het arrest Baiwir e.a./Commissie, reeds aangehaald), met geldelijke gevolgen vanaf de datum van het arrest (bestreden besluit).

De ontvankelijkheid

Het bestreden besluit is een bezwarende handeling omdat verzoeker daarbij de maximale extra salaristrap waarin artikel 32 van het Statuut voorziet, te weten salaristrap 3, wordt geweigerd. De omstandigheid dat dit besluit verzoekers aanvankelijke indeling heeft verbeterd en diens verzoek om herindeling daarbij dus ten dele is toegewezen, brengt deze analyse niet in het geding. Het beroep is derhalve ontvankelijk (punten 47 en 50).

Referentie: Hof 28 mei 1980, Kuhner/Commissie, 33/79 en 75/79, Jurispr. blz. 1677, punt 9

Ten gronde

De vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 24 mei 1995 houdende herziening van verzoekers indeling

Het besluit van 1983 is vastgesteld ter uitvoering van, onder meer, artikel 32, tweede alinea, van het Statuut. Het bevat regels voor de uitoefening van de ruime discretionaire bevoegdheid waarover het TABG in het kader van dat artikel beschikt. Het is een interne richtlijn die, ook al kan zij niet als een algemene uitvoeringsbepaling in de zin van artikel 110 van het Statuut worden aangemerkt, moet worden beschouwd als een indicatieve gedragsregel die de administratie zichzelf oplegt en waarvan zij niet zonder vermelding van redenen kan afwijken, op straffe van schending van het beginsel van gelijke behandeling (punt 67).

Referentie: Gerecht 7 februari 1991, Ferreira de Freitas/Commissie, T-2/90, Jurispr. blz. II-103, punten 56 en 61, ende verwijzingen naar de rechtspraak van het Hof

De omstreden bepaling is van toepassing op alle categorieën in de zin van artikel 5 van het Statuut wanneer „voor de toegang tot het ambt waarin moet worden voorzien, geen diploma wordt geëist”. Zij bepaalt, dat in die gevallen voor de toekenning van een extra salaristrap rekening kan worden gehouden met alle beroepservaring opgedaan in het kader van voltijdactiviteiten waarvoor normaliter een dergelijk diploma is vereist.

Om te bepalen welke draagwijdte deze tekst ten aanzien van een algemeen vergelijkend onderzoek en een ambt van categorie A heeft, dient hij te worden gelezen tegen de achtergrond van artikel 2, zesde alinea, van het besluit van 1983, dat enkel van toepassing is op de ambtenaren die zijn aangeworven ten vervolge op een aankondiging van vergelijkend onderzoek waarin als toelatingsvoorwaarde een met een diploma afgesloten voltooide universitaire studie werd geëist. Volgens deze zesde alinea mag alleen rekening worden gehouden met de beroepservaring die de betrokkenen hebben opgedaan na het behalen van het diploma dat toegang geeft tot het vergelijkend onderzoek dat tot hun aanwerving heeft geleid.

Uit die twee bepalingen, in hun onderling verband gelezen, volgt, dat de zesde alinea, volgens welke extra salarisanciënniteit enkel wordt toegekend voor beroepservaring die na het behalen van het vereiste diploma is opgedaan, restrictiever is dan de omstreden bepaling, waarin een dergelijke beperking niet voorkomt. Tegen deze differentiatie bestaat geen bezwaar uit het oogpunt van het beginsel van gelijke behandeling. De onder de zesde alinea vallende vergelijkende onderzoeken en die welke onder de omstreden bepaling vallen, zijn immers twee verschillende soorten vergelijkende onderzoeken. Welnu, het beginsel van gelijke behandeling eist alleen, dat alle ambtenaren die ten vervolge op eenzelfde vergelijkend onderzoek zijn aangeworven, gelijk worden behandeld (punt 71).

Referentie: Hof 15 januari 1985, Samara/Commissie, 266/83, Junspr. blz. 189, punten 12 en 15; Ferreira de Freitas/Commissie, reeds aangehaald, punten 58 en 61

Vergelijkend onderzoek ESC/A/6/89 stond ook open voor personen die geen universitair diploma hadden, op voorwaarde dat zij een gelijkwaardige beroepservaring aantoonden. Kennisgeving van vacature COM/2430/90 stelde als geschiktheidsvoorwaarde het bezit van een universitair diploma of een gelijkwaardige beroepservaring. Verzoeker bevond zich dus in een situatie waarin „voor de toegang tot het ambt waarin [moest] worden voorzien, geen diploma [werd] geëist” in de zin van de omstreden bepaling. Deze laatste dekt dus verzoekers situatie en had moeten worden toegepast.

De Commissie is evenwel van mening, dat ingeval verzoeker alleen op basis van zijn beroepservaring tot het vergelijkend onderzoek ware toegelaten, vijf jaar beroepservaring in mindering had moeten gebracht ter compensatie van het niet bezitten van een universitair diploma, zodat hij in geen geval de door artikel 3 van het besluit van 1983 voor toekenning van salaristrap 3 voorgeschreven zeven jaar beroepservaring had kunnen aantonen.

Op grond van het beginsel van gelijke behandeling mag, in geval van een „gemengd” vergelijkend onderzoek, dat dus ook openstaat voor personen zonder universitair diploma, voor de toekenning van extra salarisanciënniteit de gelijkheid tussen de geschikte kandidaten met een universitair diploma en de geschikte kandidaten zonder, een universitair diploma worden gecreëerd doòr het niet bezitten van een universitair diploma te „compenseren” met een passend aantal jaren beroepservaring. Een dergelijke compensatie mag hier evenwel niet worden verricht omdat verzoeker zowel een diploma kon voorleggen als beroepservaring kon aantonen.

Het bestreden besluit moet derhalve nietig worden verklaard wegens schending van de omstreden bepaling.

Dictum:

Het besluit van de Commissie van 24 mei 1995 wordt nietig verklaard voor zover verzoeker daarbij per 1 juni 1991 in de rang A 7, salaristrap 2, en per 28 september 1993 in de rang A 7, salaristrap 3, is ingedeeld.

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

Top