Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995TJ0013

    Samenvatting van het arrest

    ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

    18 april 1996

    Zaak T-13/95

    N. Kyrpitsis

    tegen

    Economisch en Sociaal Comité van de Europese Gemeenschappen

    „Ambtenaren — Kennisgeving van vacature — Overplaatsing — Dienstbelang — Afwijzing van sollicitatie — Motivering”

    Volledige Franse tekst   II-503

    Betreft:

    Beroep tot nietigverklaring van de besluiten houdende afwijzing van verzoekers sollicitatie naar de vacatures nrs. 2/94, 3/94 en 4/94 van geschoold bediende (bode) van de rang D 3/D 2 bij het directoraat Personeelszaken, administratie en financiën van het Economisch en Sociaal Comité

    Beslissing:

    Nietigverklaring.

    Resumé van het arrest

    Verzoeker, ambtenaar van het Economisch en Sociaal Comité van de Europese Gemeenschappen (ESC), is sedert december 1993 tewerkgesteld als geschoold bediende (rang D 3) bij het directoraat Personeelszaken, administratie en financiën, gespecialiseerde interne dienst „Restaurant, cafetaria, drankenverstrekking”. Op 6 maart 1994 solliciteert verzoeker op de kennisgevingen van vacature nrs. 2/94, 3/94 en 4/94, betreffende drie ambten van geschoold bediende (bode) of ongeschoold bediende (loper) bij het directoraat Personeelszaken, administratie en financiën, gespecialiseerde interne dienst „Vergaderingen, zittingsbodes, receptie, etages”, met het oog op overplaatsing naar een ambt van geschoold bediende. Volgens de kennisgevingen van vacature zal in deze ambten worden voorzien in de rangen D 3/D 2 of D 4.

    Op 21 maart 1994 informeert de secretarisgeneraal van het ESC bij de directeur Personeelszaken, administratie en financiën naar de mogelijkheden om in de gepubliceerde ambten te voorzien.

    Op 24 maart 1994 antwoordt de directeur de secretarisgeneraal, zakelijk weergegeven, dat ofschoon alle sollicitaties van bij de dienst „Restaurant, cafetaria” tewerkgestelde ambtenaren aan werkelijk alle in de kennisgevingen van vacature genoemde criteria voldoen, hij adviseert deze sollicitaties terzijde te leggen, omdat deze dienst tal van werkingsproblemen kent.

    Op 30 maart 1994 volgt de secretarisgeneraal het voorstel van de directeur en deelt hij verzoeker mee, dat zijn sollicitatie is afgewezen. Op verzoekers vraag om uitleg antwoordt de secretarisgeneraal bij nota van 30 mei 1994, dat het tot aanstelling bevoegd gezag zijn keuze heeft laten vallen op de personeelsleden met beroepservaring als bode en die reeds een dergelijk ambt vervullen. Daarop dient verzoeker een klacht in tegen de afwijzing van zijn sollicitatie. Bij nota van 25 oktober 1994 wordt verzoeker in kennis gesteld van het uitdrukkelijk genomen besluit tot afwijzing van zijn klacht.

    Ten gronde

    Het middel inzake schending van artikel 29 van het Statuut en van de kennisgevingen van vacature alsmede inzake kennelijk verkeerde beoordeling

    Eerste onderdeel: niet-inachtneming van de voorrang van overplaatsing

    Artikel 29 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (Statuut) bepaalt op welke wijze in vacatures dient te worden voorzien. Zo dient de instelling achtereenvolgens allereerst de mogelijkheden tot bevordering en tot overplaatsing, vervolgens de mogelijkheden tot het organiseren van een intern vergelijkend onderzoek en ten slotte de verzoeken tot overgang van ambtenaren van andere instellingen te onderzoeken. Eerst wanneer deze mogelijkheden ontoereikend blijken, kan de instelling een vergelijkend onderzoek organiseren. Het staat aan de instelling te beoordelen of bij wege van bevordering of overplaatsing overeenkomstig artikel 29, lid 1, sub a, in de vacature kan worden voorzien, dan wel of een intern vergelijkend onderzoek dient te worden georganiseerd (r.o. 31).

    Referentie: Hof 5 december 1974, Van Belle/Raad, 176/73, Jurispr. blz. 1361, r.o. 5 en 6; Hof 24 maart 1983, Colussi/Parlement, 298/81, Jurispr. blz. 1131, r.o. 17

    De instelling kan slechts in een vacature voorzien na alle daartoe ingediende sollicitaties te hebben onderzocht, daar de artikelen 7, 29 en 45 van het Statuut, in hun onderling verband beschouwd, eisen dat het tot aanstelling bevoegd gezag de verdiensten van de kandidaten onderling vergelijkt. Pas na een dergelijke vergelijking is het tot aanstelling bevoegd gezag immers in staat te beoordelen, welke kandidaten het meest geschikt zijn om het ambt te vervullen. De op het tot aanstelling bevoegd gezag rustende verplichting om de verdiensten van de kandidaten voor een vacature onderling te vergelijken geeft zowel gestalte aan het beginsel van gelijke behandeling van de ambtenaren als aan het beginsel dat de ambtenaren in aanmerking komen voor een verdere loopbaan (r.o. 32 en 33).

    Referentie: Gerecht 12 februari 1992, Volger/Parlement, T-52/90, Jurispr. blz. II-121, r.o. 24; Gerecht 3 maart 1993, Vela Palacios/ESC, T-25/92, Jurispr. blz. II-201, r.o. 49; Gerecht 9 februari 1994, Latham/Commissie, T-82/91, JurAmbt. blz. II-61, r.o. 62; Gerecht 21 februari 1995, Moat/Commissie, T-506/93, JurAmbt. blz. II-147, r.o. 37

    Het tot aanstelling bevoegd gezag dient de door hem vastgestelde kennisgeving van vacature in acht te nemen, aangezien een dergelijke in het kader van artikel 29 van het Statuut goedgekeurde kennisgeving van vacature de voorwaarden voor toegang tot het desbetreffende ambt vaststelt. De kennisgeving van vacature is aldus enerzijds bedoeld om de belanghebbenden zo juist mogelijk te informeren over de aard der vereiste voorwaarden voor de vervulling van het desbetreffende ambt teneinde hen in staat te stellen te beoordelen of er voor hen aanleiding is te solliciteren, en anderzijds om het juridisch kader vast te stellen waarbinnen de instelling de verdiensten van de kandidaten onderling zal vergelijken. Deze regels worden miskend wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag zich over de kwalificaties die voor de vervulling van een vacature in het bijzonder zijn vereist, eerst beraad na de bekendmaking van de betrokken kennisgeving van vacature, bij aanschouwing van de kandidaten die zich hebben gemeld, en bij het onderzoek van de sollicitaties andere voorwaarden laat meespelen dan die welke in de kennisgeving van vacature voorkomen. Een dergelijke handelwijze zou de kennisgeving van vacature immers de essentiële rol ontnemen die deze in de aanwervingsprocedure te vervullen heeft, namelijk de belanghebbenden zo juist mogelijk te informeren over de aard van de kwalificaties die voor de vervulling van de desbetreffende post zijn vereist (r.o. 34-37).

    Referentie: Hof 30 oktober 1974, Grassi/Raad, 188/73, Jurispr. blz. 1099, r.o. 40; Hof 7 februari 1990, Culin/Commissie, C-343/87, Jurispr. blz. I-225, r.o. 19; Gerecht 11 december 1991, Frederiksen/Parlement, T-169/89, Jurispr. blz. II-1403, r.o. 69; Gerecht 18 februari 1993, Mc Avoy/Parlement, T-45/91, Jurispr. blz. II-83, r.o. 48; Gerecht 3 maart 1993, Booss en Fischer/Commissie, T-58/91, Jurispr. blz. II-147, r.o. 67

    Allereerst dient te worden vastgesteld, dat de secretarisgeneraal van het ESC in zijn nota van 30 mei 1994, waarbij hij antwoordde op verzoekers vraag om uitleg over de afwijzing van zijn sollicitatie, heeft gepreciseerd, dat het tot aanstelling bevoegd gezag zijn keuze had laten vallen op personeelsleden met beroepservaring als bode en die reeds een dergelijk ambt vervullen. Dienaangaande zij opgemerkt, dat dit selectiecriterium niet voorkomt in de betrokken kennisgevingen van vacature. De inaanmerkingneming van een bepaalde beroepservaring is evenwel een criterium van fundamenteel belang, zodat het tot aanstelling bevoegd gezag zijn keuze tussen de kandidaten niet op een dergelijk criterium mag baseren wanneer dit niet voorkomt onder de in de kennisgeving van vacature gestelde vereisten. Het Gerecht is derhalve van mening, dat het tot aanstelling bevoegd gezag de kennisgevingen van vacature heeft geschonden (r.o. 38-40).

    Ten tweede wijst het Gerecht erop, dat blijkens de stukken en blijkens de toelichtingen die verweerder tijdens de terechtzitting voor het Gerecht heeft verstrekt, er andere redenen waren waarom verzoekers sollicitatie terzijde is gelegd. Er is immers toegegeven, dat alle met het oog op overplaatsing ingediende sollicitaties „aan werkelijk alle in de kennisgevingen van vacature genoemde criteria voldeden”. De directeur Personeelszaken, administratie en financiën heeft evenwel, na onderzoek van de werkingsproblemen die overplaatsing van zijn drie ambtenaren naar een andere dienst zijns inziens in de dienst „Restaurant, cafetaria” zouden doen ontstaan, aan de secretarisgeneraal van het ESC voorgesteld „voorbij te gaan aan de mogelijkheden van overplaatsing en over te gaan tot de volgende fase van de procedure van voorziening in vacatures” (r.o. 41 en 42).

    Het Gerecht kan verzoeker niet bijtreden waar deze stelt, dat de bepalingen van artikel 29 van het Statuut en van de betrokken kennisgevingen van vacature in acht zijn genomen door het feit dat het tot aanstelling bevoegd gezag de verdiensten van de ambtenaren die met oog op overplaatsing solliciteerden, had onderzocht. In de nota die de directeur Personeelszaken aan de secretarisgeneraal van het ESC heeft gestuurd, wordt weliswaar gezegd dat alle met het oog op overplaatsing ingediende sollicitaties aan werkelijk alle in de kennisgevingen van vacature genoemde criteria voldoen, doch het tot aanstelling bevoegd gezag heeft daaraan niet de logische conclusies verbonden. Op grond van bovengenoemde vaststelling had het tot aanstelling bevoegd gezag overeenkomstig artikel 29 van het Statuut en de kennisgevingen van vacature de kandidaten in de gestelde voorwaarden moeten overplaatsen, temeer daar in punt 6 van de kennisgevingen van vacature was bepaald, dat „het tot aanstelling bevoegd gezag eerst zal nagaan of bij wege van overplaatsing in de vacatures kan worden voorzien” (r.o. 43).

    Uit een en ander volgt, dat het tot aanstelling bevoegd gezag artikel 29, lid 1, sub a, van het Statuut en de kennisgevingen van vacature heeft geschonden door verzoekers sollicitatie naar de betrokken posten terzijde te leggen. Mitsdien is het eerste onderdeel van het middel gegrond (r.o. 44 en 45).

    Tweede onderdeel: inaanmerkingneming van het belang van de dienst

    Er dient aan te worden herinnerd, dat volgens artikel 7 van het Statuut, het begrip belang van de dienst ziet op de goede werking van de instelling in het algemeen en op de specifieke vereisten van het te vervullen ambt in het bijzonder. Al beschikken de instellingen, naar de eis van de taken die hun zijn toevertrouwd, over een ruime beoordelingsvrijheid ter zake van de organisatie van hun diensten en de tewerkstelling van het hun ter beschikking staande personeel, het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en de ambtenaren brengt mee, dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij zijn beslissing over de situatie van een ambtenaar alle elementen in aanmerking moet nemen die zijn besluit kunnen beïnvloeden, en dat het bij een beslissing over de tewerkstelling niet alleen rekening moet houden met het belang van de dienst en met het beginsel van de gelijkwaardigheid van de ambten, maar ook met de rechten en rechtmatige belangen van de betrokken ambtenaar. Daartoe behoort het belang van de ambtenaar om volgens zijn wensen en bekwaamheid te worden bevorderd of overgeplaatst. De inaanmerkingneming van dit belang vloeit impliciet voort uit de bewoordingen van artikel 29 van het Statuut, volgens hetwelk het tot aanstelling bevoegd gezag bij de voorziening in een vacature eerst de mogelijkheden tot overplaatsing of bevordering moet onderzoeken. Verder is het belang van de ambtenaar bij een overplaatsing door de wetgever tevens in aanmerking genomen in artikel 7, lid 1, tweede alinea, van het Statuut (r.o. 51-53).

    Referentie: Hof 23 maart 1988, Hecq/Commissie, 19/87, Jurispr. blz. 1681, r.o. 6; Hof 31 mei 1988, Rousseau/Rekenkamer, 167/86, Jurispr. blz. 2705, r.o. 13; Hof 29 juni 1994, Klinke/Hof van Justitie, C-298/93 P, Jurispr. blz. I-3009, r.o. 38; Gerecht 12 juli 1990, Scheuer/Commissie, T-108/89, Jurispr. blz. II-411, r.o. 37; Gerecht 13 juli 1995, Saby /Commissie, T-44/93, JurAmbt. blz. II-541, r.o. 47

    Het Gerecht is van oordeel, dat verweerders stelling, dat het belang van de dienst eiste dat de dienst „Restaurant, cafetaria” wegens de aldaar bestaande werkingsproblemen niet wordt beroofd van de medewerking van een van zijn meest ervaren ambtenaren, volstrekt ongegrond is (r.o. 54).

    Allereerst kan verweerder zich niet beroepen op de arresten Nebe/Commissie en Turner/Commissie, daar de aan die twee zaken ten grondslag liggende feiten verschillen van die van de onderhavige zaak. Het ging daar immers niet om geschillen betreffende verzoeken tot overplaatsing of bevordering op grond van artikel 29 van het Statuut en van een kennisgeving van vacature, zoals in de onderhavige zaak, maar om situaties waarin de verzoekers opkwamen tegen hun ambtshalve tewerkstelling in een nieuw ambt. In die twee arresten oordeelden het Hof en het Gerecht, dat het tot aanstelling bevoegd gezag, in de uitoefening van zijn ruime discretionaire bevoegdheid, de betrokken ambtenaren ambtshalve in een andere dienst kan tewerkstellen en dat die ambtenaren zich daar niet tegen kunnen verzetten met het argument dat hun nieuwe tewerkstelling problemen oplevert voor hun vroegere dienst, daar dergelijke overwegingen tot de beoordelingsvrijheid van het tot aanstelling bevoegd gezag behoren (r.o. 55 en 56).

    Referentie: Hof 14 juli 1983, Nebe/Commissie, 176/82, Jurispr. blz. 2475, r.o. 16-19; Gerecht 16 december 1993, Turner/Commissie, T-80/92, Jurispr. blz. II-1465, r.o. 53-59

    Ten tweede zou aan de regels inzake de door het Statuut ingestelde overplaatsingsen bevorderingsprocedures hun nuttig effect worden ontnomen, indien het tot aanstelling bevoegd gezag zich zou kunnen beroepen op het belang van de dienst waaronder de ambtenaar die met het oog op overplaatsing of bevordering solliciteert, ressorteert. Het doel van het uit de artikelen 4, 7, 29 en 43 tot en met 46 van het Statuut voortvloeiende stelsel van voorziening in vacatures bij wege van overplaatsing of bevordering zou worden verijdeld, indien het tot aanstelling bevoegd gezag een met het oog op overplaatsing of bevordering ingediende sollicitatie zou mogen afwijzen op de enkele grond, dat de nieuwe tewerkstelling van de ambtenaar wegens diens kwaliteiten en beroepservaring werkingsproblemen dreigt te veroorzaken binnen diens vroegere dienst. Verweerders stelling zou leiden tot een ernstige belemmering van de mobiliteit van de ambtenaren binnen de communautaire openbare dienst ten nadele van de goede werking van de gemeenschapsinstellingen. De instellingen dienen immers te worden voorzien van de geschoolde personeelsleden die zij nodig hebben voor de goede werking van hun diensten, door bij wege van overplaatsing en bevordering de persoonlijke ambities en de mobiliteitswensen van de meest gekwalificeerde en meest ervaren ambtenaren aan te moedigen (r.o. 57 en 58).

    Het Gerecht aanvaardt weliswaar, dat verweerder diende toe te zien op de goede werking van de dienst „Restaurant, cafetaria”, doch is niettemin van oordeel, dat de maatregelen die verweerder daartoe heeft getroffen, een schending van artikel 29 van het Statuut en van de kennisgevingen van vacature opleverden. In het onderhavige geval was het tot aanstelling bevoegd gezag immers gehouden, het recht van de ambtenaar op een normaal verloop van zijn carrière binnen de instelling te vrijwaren door middel van een passende, in voorkomend geval tijdelijke, oplossing. Gelijk verweerder ter terechtzitting heeft toegegeven, heeft het tot aanstelling bevoegd gezag evenwel geen enkele inspanning gedaan om een dergelijke oplossing te vinden. Het Gerecht is derhalve van mening, dat verweerder artikel 29 van het Statuut en de kennisgevingen van vacature heeft geschonden door de door verzoeker met het oog op overplaatsing ingediende sollicitatie af te wijzen op grond van het criterium van het belang van de dienst. Het tweede onderdeel van het middel is derhalve eveneens gegrond (r.o. 59-61).

    Het middel inzake het ontbreken van motivering

    De verplichting om een bezwarend besluit te motiveren heeft tot doel, enerzijds de betrokkene de nodige gegevens te verschaffen om vast te stellen of het besluit gegrond is, en anderzijds rechterlijke toetsing mogelijk te maken. Bij afwijzing van een sollicitatie naar een vacant verklaard ambt is het tot aanstelling bevoegd gezag, althans in het stadium van de afwijzing van de klacht tegen een dergelijk besluit, gehouden zijn besluit te motiveren (r.o. 67 en 68).

    Referentie: Hof 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/80, Jurispr. blz. 2861, r.o. 22; Hof 21 juni 1984, Lux/Rekenkamer, 69/83, Jurispr. blz. 2447, r.o. 36; Gerecht 20 maart 1991, Pérez-MínguezCasariego/Commissie, T-l/90, Jurispr. blz. II-143. r.o. 73; Volger/Parlement, reeds aangehaald, r.o. 36; Vela Palacios/ESC, reeds aangehaald, r.o. 22; Gerecht 17 mei 1995, Benecos/Commissie, T-16/94, JurAmbt. biz. II-335, r.o. 31

    Het Gerecht stelt vast, dat de uitleg die in het besluit van 25 oktober 1994 houdende afwijzing van de klacht is verstrekt, de afwijzing van verzoekers sollicitatie zonder nadere precisering rechtvaardigt met een beroep op het belang van de dienst, en dat die uitleg volledig verschilt van die welke is gegeven in de aan verzoeker toegestuurde nota, volgens welke de keuze van het tot aanstelling bevoegd gezag was gevallen op de kandidaten met beroepservaring als bode en die reeds een dergelijk ambt vervulden. Bovendien heeft verweerder het omstreden besluit pas in het stadium van het verweerschrift echt gemotiveerd door als bijlage de nota over te leggen volgens welke de directeurgeneraal, na te hebben vastgesteld dat alle met het oog op overplaatsing ingediende sollicitaties aan werkelijk alle in de kennisgevingen van vacature genoemde criteria voldeden, aan de secretarisgeneraal voorstelde, voorbij te gaan aan de mogelijkheden van overplaatsing van de in de dienst „Restaurant, cafetaria” tewerkgestelde kandidaten wegens de werkingsproblemen die hun vertrek in die dienst zou veroorzaken, en de op het intern vergelijkend onderzoek binnengekomen sollicitaties te onderzoeken, en die motivering vervolgens heeft laten aanvullen door de toelichtingen die zijn raadsman ter terechtzitting heeft verstrekt (r.o. 69 en 70).

    Om uit te maken of een motivering voldoende is, moet deze worden bezien in de context waarin het bestreden besluit is genomen (r.o. 71).

    Referentie: Hof 14 februari 1990, Delacre e.a./Commissie, C-350/88, Jurispr. blz. I-395, r.o. 16; Gerecht 5 juni 1992, Finsider/Commissie. T-26/90, Jurispr. blz. II-1789, r.o. 72; Benecos/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 33

    Voor zover het tot aanstelling bevoegd gezag in zijn besluit van 25 oktober 1994 houdende afwijzing van verzoekers klacht totaal andere redenen geeft voor de afwijzing van verzoekers sollicitatie dan in de nota van 30 mei 1994, kon het in zijn besluit houdende afwijzing van de klacht niet volstaan met een summiere verwijzing naar het belang van de dienst, maar had het verzoeker een gedetailleerde, duidelijke en coherente motivering voor de afwijzing van zijn sollicitatie moeten geven teneinde deze in staat te stellen de redenen voor deze afwijzing ten volle te beoordelen. Deze summiere verwijzing vormt geen onvoldoende motivering die de administratie door middel van nadere preciseringen in de loop van het geding kan aanvullen, maar moet als een ontbreken van motivering worden aangemerkt (r.o. 72 en 73).

    Referentie: Vela Palacios/ESC, reeds aangehaald, r.o. 26; Benecos/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 36

    Een dergelijk algeheel ontbreken van motivering van de afwijzing van de klacht kan niet worden gedekt door toelichtingen die de administratie na het instellen van het beroep verstrekt, omdat dergelijke toelichtingen in dat stadium hun functie niet meer vervullen. De uit de artikelen 25, tweede alinea, en 90, lid 2, van het Statuut voortvloeiende motiveringsplicht heeft enerzijds ten doel de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te beoordelen of het besluit tot afwijzing van zijn sollicitatie gegrond is en of het zin heeft beroep bij het Gerecht in te stellen, en anderzijds het Gerecht in staat te stellen zijn toetsing te verrichten (r.o. 74).

    Referentie: Volger/Parlement, reeds aangehaald, r.o. 40; Gerecht 23 februari 1994, Coussios/Commissie, T-18/92 en T-68/92, JurAmbt. blz. II-171, r.o. 74; Gerecht 22 maart 1995, Kotzonis/ESC, T-586/93, JurAmbt. blz. II-203, r.o. 105

    Bijgevolg kunnen de overlegging van de nota van de directeur Personeelszaken in het stadium van het verweerschrift en de verschillende toelichtingen die verweerder ter terechtzitting heeft verstrekt over het belang van de dienst en over de redenen waarom het tot aanstelling bevoegd gezag verzoekers sollicitatie heeft afgewezen, het hierboven vastgestelde ontbreken van motivering niet verhelpen. Mitsdien moet worden geconcludeerd, dat het omstreden besluit in strijd met de op het tot aanstelling bevoegd gezag rustende motiveringsplicht is vastgesteld (r.o. 75 en 76).

    Dictum:

    De besluiten van de secretarisgeneraal van het Economisch en Sociaal Comité van 30 maart 1994 en 25 oktober 1994 houdende afwijzing van verzoekers sollicitatie naar de vacatures nrs. 2/94, 3/94 en 4/94 van geschoold bediende (bode) van de rang D 3/D 2 bij het directoraat Personeelszaken, administratie en financiën van het Economisch en Sociaal Comité, worden nietig verklaard.

    Top