This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61994TJ0159
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
1 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Anti-dumpingprocedure - Recht van verweer van onderneming die van dumping wordt verdacht - Informatieplicht van instellingen - Draagwijdte
(Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 7, lid 4)
2 Beroep tot nietigverklaring - Middelen - Beroep tegen verordening van Raad tot instelling van definitieve anti-dumpingrechten - Inaanmerkingneming van gebrek in procedure tot vaststelling van verordening van Commissie tot instelling van voorlopige rechten - Voorwaarden
(Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 7, lid 4)
3 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vaststelling van normale waarde - Prijs in kader van normale handelstransacties - Door octrooi beschermd product - Inaanmerkingneming van marktstructuur of concurrentiegraad in land van uitvoer - Uitgesloten
(Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 2, lid 3)
4 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte
(EG-Verdrag, art. 190)
5 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Vaststelling van anti-dumpingrechten - Voorwaarden - Schade en oorzakelijk verband - Communautaire bedrijfstak die in aanloopfase verkeert en tevens wordt geconfronteerd met moeilijkheden die geen verband houden met dumping - Methode van berekening van recht - Beoordelingsbevoegdheid van instellingen
(Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 2, lid 4, 4 en 13)
6 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vaststelling van normale waarde - Product dat vanuit land van oorsprong via ander land naar Gemeenschap wordt uitgevoerd
(Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 2, lid 6)
7 Het beginsel van eerbiediging van het recht van verweer is een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht. Op het gebied van de beschermende maatregelen tegen invoer met dumping is dit recht specifiek vastgelegd in artikel 7, leden 1 en 4, van de basis-antidumpingverordening nr. 2423/88 als een recht op informatie dat moet worden verzoend met de geheimhoudingsplicht van de instellingen.
De belanghebbenden moeten tijdens de administratieve procedure in de gelegenheid zijn gesteld, zinvol hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade, zulks uiterlijk tijdens de procedure tot vaststelling van de verordening door de Raad.
Aangezien artikel 7, lid 4, sub c-i, van de basis-antidumpingverordening voorschrijft, dat verzoeken om gegevens ingevolge het aldaar sub b bepaalde schriftelijk moeten worden ingediend en een nadere omschrijving moeten bevatten van de specifieke punten waarover gegevens worden gevraagd, moet de vraag of de door de gemeenschapsinstellingen verstrekte gegevens toereikend zijn, worden beoordeeld met inachtneming van de vraag hoe specifiek de gevraagde gegevens waren. Om te kunnen bepalen of de gemeenschapsinstellingen aan hun informatieplicht hebben voldaan, dient in casu rekening te worden gehouden met de bijzondere kenmerken van de markt, de kennis die de betrokken ondernemingen daarvan hadden en de omstandigheid dat zij daarom de gewenste relevante preciseringen konden vragen.
8 De omstandigheid dat bij de vaststelling van een verordening van de Commissie tot instelling van voorlopige anti-dumpingrechten het recht van verweer van de van dumping verdachte ondernemingen niet wordt geëerbiedigd, kan als zodanig niet tot gevolg hebben, dat de verordening van de Raad waarbij definitieve rechten worden ingesteld, door gebreken wordt aangetast. Omdat een dergelijke verordening los staat van de verordening waarbij voorlopige rechten worden ingesteld, ook al is er een dusdanige samenhang, dat zij onder bepaalde omstandigheden daarvoor in de plaats treedt, moet de geldigheid ervan worden beoordeeld aan de hand van de voorschriften die haar vaststelling regelen. Wanneer bij de vaststelling van een verordening tot instelling van een definitief recht een gebrek in de vaststelling van de overeenkomstige verordening tot instelling van een voorlopig recht wordt hersteld, leidt de onwettigheid van laatstbedoelde verordening niet tot onwettigheid van de verordening tot instelling van het definitieve recht. Enkel voor zover dit gebrek niet is hersteld en de verordening tot instelling van het definitieve recht verwijst naar de verordening tot instelling van een voorlopig recht, leidt de onwettigheid van laatstbedoelde verordening tot onwettigheid van eerstbedoelde verordening.
9 Volgens de bewoordingen van de basis-antidumpingverordening is de instelling van anti-dumpingrechten niet afhankelijk van enige andere factor dan een schadelijke differentiatie tussen de prijzen op de binnenlandse markt en de markt van uitvoer.
De criteria marktstructuur of concurrentiegraad bepalen als zodanig niet of van een aangenomen waarde wordt uitgegaan dan wel van de normale waarde op basis van de werkelijke prijzen, indien deze prijzen het resultaat zijn van de marktwerking. De gemeenschapsinstellingen hebben derhalve niet gedwaald ten aanzien van het recht, noch de feiten kennelijk onjuist beoordeeld door de normale waarde van het gedumpte product te bepalen op basis van de prijzen in de staat van uitvoer, waar het product octrooibescherming geniet.
10 De door artikel 190 van het Verdrag verlangde motivering moet de redenering van de communautaire instantie waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig doen uitkomen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen kunnen kennen, zodat zij hun rechten kunnen verdedigen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen.
11 Het feit dat een producent in de Gemeenschap ook andere dan door dumping veroorzaakte moeilijkheden ondervindt, vormt geen reden deze producent elke bescherming tegen de door de dumping veroorzaakte schade te onthouden. Hieruit volgt, dat de instelling van een anti-dumpingrecht niet kan worden betwist op de grond, dat de door de communautaire bedrijfstak ondervonden moeilijkheden deels zijn te wijten aan het feit dat de communautaire productie in de aanloopfase verkeert.
De gemeenschapsinstellingen kan daarnaast niet worden verweten, dat zij de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid hebben overschreden door de referentieprijs, dat wil zeggen de minimumprijs waartegen het product in de Gemeenschap moet worden ingevoerd om de communautaire productie voor schade te vrijwaren, en het bedrag van het anti-dumpingrecht te bepalen op basis van de productiekosten van de communautaire producent in de aanloopfase, ook al zijn deze kosten ongeveer tweemaal zo hoog als die van de exporterende ondernemingen.
12 Wanneer een product niet rechtstreeks uit het land van oorsprong wordt ingevoerd, maar via een ander land naar de Gemeenschap wordt uitgevoerd, verleent artikel 2, lid 6, van de basis-antidumpingverordening de gemeenschapsinstellingen een ruime beoordelingsbevoegdheid om te beslissen of zij uitgaan van de prijs op de markt van het land van uitvoer, dan wel van de prijs op de markt van het land van oorsprong, mits de gekozen prijs vergelijkbaar is.
Aan de voorwaarden die de gemeenschapsinstellingen machtigen, in de zin van deze bepaling, om van de prijzen in het land van oorsprong uit te gaan, is niet voldaan wanneer het gedumpte product vóór invoer in de Gemeenschap niet louter via een ander land is doorgevoerd, doch aan een marktdeelnemer in dat land is verkocht en ten dele is bewerkt en opnieuw verpakt.