This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61993TJ0568
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)
30 november 1994
Zaak T-568/93
H. Correia
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen
„Tijdelijke functionarissen op proef — Onvoldoende geschiktheid voor ambt — Ontslag”
Volledige Franse tekst II-857
Betreft:
Beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 25 februari 1993 waarbij verzoekster aan het einde van haar proeftijd is ontslagen.
Beslissing:
Nietigverklaring.
Resumé van het arrest
Verzoekster, die is geslaagd voor het algemeen vergelijkend onderzoek COM/C/655, solliciteert op een kennisgeving van vacature naar het ambt van secretaris van de „ESPRIT”-conferentie. Na een onderhoud van twee uur met het hoofd van eenheid A2 van DG XIII wordt zij op 11 mei 1992 aangesteld als tijdelijk functionaris op proef met indeling in de rang C 5, salaristrap 1, „om de functie van typiste uit te oefenen”. Zij begint haar proeftijd op 1 juni 1992.
Op 16 oktober 1992 stelt het hoofd van verzoeksters eenheid een ontwerprapport op, waarin heel wat kritiek wordt geleverd op haar prestaties. Dit rapport wordt verzoekster niet meegedeeld en het wordt ook niet aan haar persoonsdossier toegevoegd.
Bij nota van 9 november 1992 deelt het hoofd van de eenheid „Personeelszaken en algemeen beheer” van DG XIII verzoekster mee, dat het door haar hiërarchieke meerderen voorgelegde rapport negatief uitvalt en dat derhalve niet kan worden voorgesteld haar als tijdelijk functionaris in dienst te houden. Deze nota bevat evenwel het voorstel, de proeftijd met drie maanden te verlengen en verzoekster in een nieuwe eenheid, namelijk eenheid A6, tewerk te stellen.
Bij nota van 2 februari 1993, waarin wordt gezinspeeld op het negatieve rapport dat het hoofd van eenheid A2 had opgesteld, wijst verzoeksters nieuwe hiërarchieke meerdere op een aantal zwakke punten in haar werk en deelt hij haar mee, dat hij, wanneer op die punten geen verbetering intreedt, jammer genoeg geen gunstig advies zal kunnen uitbrengen aan het einde van haar proeftijd.
Op 16 februari 1993 ontvangt verzoekster een definitieve beoordeling aan het einde van haar proeftijd. In dit rapport, dat een negatieve beoordeling bevat, wordt er evenwel op gewezen, dat sedert de waarschuwing van 2 februari 1993 een streven naar verbetering is vastgesteld, maar dat die verbetering, die slechts betrekking heeft op een kleine periode van de proeftijd van acht maanden, geen afbreuk doet aan de algemene indruk.
Op 22 februari 1993 dient verzoekster haar opmerkingen in over de beoordeling aan het einde van haar proeftijd en daarbij levert zij zware kritiek op de omstandigheden waarin zijn haar proeftijd diende te volbrengen.
Bij brief van 25 februari 1993 wordt zij ontslagen krachtens artikel 14, derde alinea, van de Regeling andere personeelsleden.
Ten gronde
Het Gerecht is van mening, dat de drie door verzoekster aangevoerde middelen — kennelijke beoordelingsfout, schending van de beginselen van goed beheer en bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het recht van verweer, en schending van de artikelen 25 en 26 van het Statuut en van artikel 14 van de Regeling andere personeelsleden — samen moeten worden behandeld (r.o. 18 en 33).
Het herinnert eraan, dat het besluit waarbij verzoekster aan het einde van haar proeftijd is ontslagen, nietig moet worden verklaard indien verzoekster niet de kans heeft gekregen haar proeftijd in normale omstandigheden te volbrengen (r.o. 34).
Referentie: Hof 15 mei 1985, Patrinos/ESC, 3/84, Jurispr. blz. 1421, r.o. 20-24
Het Gerecht komt na onderzoek van verzoeksters aanstellingsovereenkomst en van de „Job escription” van de post die verzoekster heeft bekleed, tot de bevinding, dat verzoekster een functie heeft moeten uitoefenen die niet overeenkwam met de rang en de salaristrap waarin zij was ingedeeld. Verzoekster was aangesteld om „de functie van typiste uit te oefenen”, doch de post die zij diende te bekleden, hield een hoge verantwoordelijkheid in. Derhalve had de Commissie verzoekster tijdens haar proeftijd bijzondere leiding moeten geven om ervoor te zorgen dat zij in staat werd gesteld de haar opgedragen functie te vervullen (r.o. 36-38).
Vaststaat evenwel, dat verzoekster tijdens het eerste deel van haar proeftijd niet de leiding heeft gekregen die nodig was voor de haar opgedragen functie en gelet op haar kundigheden, die haar hiërarchieke meerderen bekend waren of moesten zijn uit het twee uur durende onderhoud dat aan haar aanstelling was voorafgegaan (r.o. 39).
Verzoeksters hiërarchieke meerderen wisten immers, dat voor dé uitoefening van de functie een grondige kennis van het Engels en van informatica nodig was. Bovendien wisten zij, dat verzoekster geslaagd was voor een vergelijkend onderzoek van typiste, en dienden zij te weten, dat zij slechts een beperkte kennis van het Engels en van informatica had. Zij hadden dat immers moeten beseffen tijdens het onderhoud dat de aanstelling van verzoekster is voorafgegaan (r.o. 40).
Verzoekster werd verzocht cursussen Engels en informatica te volgen. Niet betwist wordt evenwel, dat zij pas eind september een cursus Engels heeft kunnen volgen en dat zij om dienstredenen de lessen niet altijd heeft kunnen bijwonen. Verzoeksters zwakke talenkennis is derhalve ten onrechte als grond voor de ontoereikendheid van haar prestaties tijdens haar proeftijd in aanmerking genomen (r.o. 42-44).
Verder kan de Commissie niet op goede gronden aanvoeren, dat verzoekster door haar talrijke afwezigheden geen opleiding informatica heeft kunnen volgen, daar verzoekster pas op 19 november 1992, te weten meer dan vijf en een halve maand na haar indiensttreding, voor het eerst afwezig is geweest, terwijl zij althans de eerste maand na haar indiensttreding voldoende tijd had om een door haar hiërarchieke meerderen georganiseerde passende opleiding te volgen (r.o. 45).
Het Gerecht concludeert hieruit, dat verzoekster tijdens het eerste deel van haar proeftijd, te weten van 1 juni tot en met november 1992, niet de kans heeft gekregen haar proeftijd te volbrengen in omstandigheden die, gelet op de context van haar aanstelling, als normaal kunnen worden beschouwd (r.o. 46)
Met betrekking tot het tweede deel van de proeftijd merkt het Gerecht op, dat gelet op het feit dat verzoekster in de maanden december en januari herhaaldelijk afwezig is geweest wegens jaarlijks verlof of ziekte, de nota van haar hiërarchieke meerdere van 2 februari waarbij verzoekster is gewezen op de ontoereikendheid van haar prestaties, op een onvoldoende aantal in normale omstandigheden gewerkte dagen berustte om ontslag aan het einde van de proeftijd te rechtvaardigen. In de definitieve beoordeling aan het einde van de proeftijd wordt weliswaar akte genomen van een na die nota ingetreden verbetering, doch wordt geoordeeld dat deze verbetering over een korte periode geen afbreuk doet aan de algemene indruk (r.o. 48 en 49).
Het Gerecht stelt derhalve vast, dat het tweede deel van de proeftijd geen afdoende rechtvaardigingsgrond voor het ontslagbesluit kan vormen, en komt tot de conclusie, dat verzoekster haar proeftijd niet in normale omstandigheden heeft kunnen volbrengen (r.o. 50 en 51).
Volgens het Gerecht komt bij deze eerste grond voor nietigverklaring van het besluit waarbij verzoekster is ontslagen, nog een tweede, te weten dat bij het nemen van dit besluit het recht van verweer is geschonden (r.o. 52).
Ter motivering van het bestreden besluit wordt immers verwezen naar de definitieve beoordeling aan het einde van de proeftijd van 16 februari 1993, die betrekking heeft op het eerste deel van verzoeksters proeftijd. Aangaande die eerste periode bestaat evenwel enkel het negatieve ontwerprapport van 16 oktober 1992, dat volgens de vaststellingen van het Gerecht nooit aan verzoekster is meegedeeld, rechtstreeks noch indirect door toevoeging aan haar persoonsdossier. Bij zijn verhoor als getuige heeft de auteur van de definitieve beoordeling aan het einde van de proeftijd overigens toegegeven, dat zijn beoordeling van het eerste deel van de proeftijd met name berustte op de brief van 9 november 1992, welke op zijn beurt uitsluitend berustte op het negatieve ontwerprapport (r.o. 53 en 54).
Het Gerecht is van oordeel, dat dit ontwerprapport verzoekster uiterlijk samen met de definitieve beoordeling aan het einde van proeftijd had moeten worden meegedeeld, daar deze beoordeling slechts tegen de achtergrond van het ontwerprapport kon worden begrepen (r.o. 56).
Volgens het Gerecht krijgt deze schending van verzoeksters recht van verweer bijzonder belang door het feit, dat in de definitieve beoordeling aan het einde van haar proeftijd een verbetering van haar werk wordt vastgesteld, welke verbetering evenwel ontoereikend wordt geacht juist omdat zij betrekking heeft op een periode die onbeduidend is ten opzichte van de gehele proeftijd, die voor het grootste gedeelte (juni tot en met november) is beoordeeld in het negatieve ontwerprapport dat aan verzoekster niet is meegedeeld (r.o. 57).
Daarbij komt nog een tweede schending van het recht van verweer, te weten dat de Commissie tijdens de procedure voor het Gerecht tegen verzoekster een aantal grieven heeft aangevoerd die niet voorkwamen in de beoordeling aan het einde van de proeftijd, welke aan de vaststelling van het bestreden besluit is voorafgegaan (r.o. 58-60).
Het Gerecht concludeert uit al het voorgaande, dat het besluit om verzoekster te ontslaan, nietig moet worden verklaard, omdat de proeftijd in abnormale omstandigheden is volbracht en omdat verzoeksters recht van verweer is geschonden door het niet meedelen van het negatieve ontwerprapport van 16 oktober 1992 en door de tardieve aanmerkingen van de Commissie (r.o. 62).
Dictum:
Het besluit van de Commissie van 25 februari 1993 waarbij verzoekster is ontslagen, wordt nietig verklaard.