Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993TJ0500

    Samenvatting van het arrest

    ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

    28 juni 1996

    Zaak T-500/93

    Y

    tegen

    Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen

    „Ambtenaren — Beroep tot nietigverklaring — Tuchtprocedure — Recht van verweer — Bewijs door getuigen — ‚Wettige zelfverdediging’ — ‚Exceptio veritatis’ — Verzachtende omstandigheden — Motivering — Beroep tot schadevergoeding — Morele schade”

    Volledige Portugese tekst   II-977

    Betreft:

    Beroep tot nietigverklaring van het besluit van het Hof van Justitie van 28 september 1992 waarbij jegens verzoeker de tuchtmaatregel van opschorting van de plaatsing in een hogere salaristrap gedurende twee jaar is getroffen, en tot vergoeding van de morele schade die verzoeker stelt te hebben geleden.

    Beslissing:

    Nietigverklaring en verwerping voor het overige.

    Resumé van het arrest

    Verzoeker, ambtenaar van de rang LA 6 bij het Hof van Justitie, is tewerkgesteld als juristvertaler bij een van vertaalafdelingen van de directie Vertalingen.

    Bij nota's van 4 maart, 15 april en 8 mei 1991 verzoekt de directeur Vertalingen om inleiding van een tuchtprocedure tegen verzoeker. Bij memorandum van 3 juli 1991 legt de president van het Hof de zaak aan de tuchtraad voor met oog op de inleiding van een tuchtprocedure tegen verzoeker.

    De tuchtraad stelt vast, dat verzoeker, enerzijds, tijdens een twistgesprek op 7 februari 1991 zijn afdelingshoofd „in het openbaar en met luider stem heeft verweten verschillende misdrijven van fraude of corruptie te hebben gepleegd”, en anderzijds, „die beschuldigingen heeft herhaald en nader toegelicht in zijn opmerkingen over zijn beoordelingsrapport over de periode van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1990, waarbij hij uitdrukkingen gebruikte die zowel beledigend waren voor zijn afdelingshoofd als voor de directeur Vertalingen”. De tuchtraad oordeelt, dat de toon die verzoeker heeft aangeslagen en de termen die hij heeft gebruikt, onaanvaardbaar zijn, en stelt ook vast, dat verzoeker de hem ten laste gelegde feiten nooit heeft betwist.

    Verder beslist de tuchtraad afwijzend op verzoekers vraag om, enerzijds, een aantal getuigen te horen om het bestaan van voor hem verzachtende omstandigheden aan te tonen, en anderzijds, hemzelf en zijn afdelingshoofd in eikaars aanwezigheid te horen. Op 15 september 1992 stelt de tuchtraad voor, verzoeker bij wijze van tuchtmaatregel een berisping te geven.

    Bij besluit van 28 september 1992 treft het tot aanstelling bevoegd gezag jegens verzoeker de tuchtmaatregel van opschorting van de plaatsing in een hogere salaristrap gedurende twee jaar. Op 11 januari 1993 dient verzoeker een klacht in tegen dat besluit. Die klacht wordt afgewezen.

    De vordering tot nietigverklaring

    Het middel inzake schending van het recht van verweer

    Daar het bestaan van de ten laste van verzoeker aangenomen feiten niet wordt betwist, dient te worden onderzocht, of de weigering van de tuchtraad orneen gunstig gevolg te geven aan verzoekers vraag om de door hem genoemde getuigen te horen, een schending van verzoekers recht van verweer kan opleveren, voor zover dat verhoor omstandigheden aan het licht had kunnen brengen die de aan verzoeker ten laste gelegde feiten elk ongeoorloofd karakter konden ontnemen (beginsel van de exceptio veritatis, wettige zelfverdediging), of die feiten tot een geringere fout hadden kunnen maken voor de toepassing van het tuchtrecht van de Europese openbare dienst (r.o. 42).

    Artikel 4, tweede alinea, van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (Statuut) bepaalt weliswaar, dat de ambtenaar die zich heeft te verantwoorden, getuigen kan oproepen, doch het staat aan de tuchtraad zich een oordeel te vormen over het belang van het gevraagde verhoor voor het onderwerp van het geschil en omtrent de vraag, of daartoe de opgeroepen getuigen moeten worden gehoord (r.o. 43).

    Referentie: Hof 11 juli 1968, Van Eick/Commissie, 35/67, Jurispr. blz. 461

    Gelet op de vragen die verzoeker aan de getuigen wenste te laten stellen, kan niet worden aangenomen dat de tuchtraad zijn desbetreffende beoordelingsvrijheid verkeerd heeft gebruikt door te oordelen, dat het tuchtdossier voldoende gegevens bevatte over de aan de betrokkene ten laste gelegde feiten en over diens verweer, zodat die vragen van geen belang of overbodig waren voor het uitbrengen van zijn advies. Het Gerecht stelt evenwel vast, dat een van de vragen wel degelijk betrekking had op de feiten die verzoeker in kader van de tegen hem ingeleide tuchtprocedure ten laste waren gelegd. De tuchtraad wijst het betrokken getuigenverhoor van de hand op grond dat dit punt geen nader onderzoek behoefde, daar enerzijds de tegenstrijdige versies van de twee enige personen die aanwezig waren, te weten verzoeker en zijn afdelingshoofd, de reconstructie van het precieze verloop van de feiten onmogelijk maakten, en anderzijds niet werd weersproken, dat verzoeker zijn afdelingshoofd aan het einde van het incident van verschillende misdrijven van fraude of corruptie had beschuldigd (r.o. 45-48).

    Met betrekking tot de eerste grond voor de weigering van de tuchtraad, namelijk dat de aan verzoeker ten laste gelegde feiten niet zijn weersproken, moet worden vastgesteld, dat de door verzoeker aangeboden getuigenis niet betrekking had op de vraag, of hij jegens zijn afdelingshoofd bovengenoemde beschuldigingen had geuit, hetgeen hij zelf toegeeft, maar op de feiten die daar onmiddellijk aan zijn voorafgegaan of die de context vormden waarin hij de betrokken termen heeft gebruikt, en met name op de van zijn afdelingshoofd uitgaande provocaties en intimidaties, die voor hem verzachtende omstandigheden zouden vormen. Hieruit volgt, dat ook al kon de tegenstrijdigheid van de versies van de twee hoofdrolspelers in het incident, namelijk verzoeker en zijn afdelingshoofd, eventueel een reden zijn waarom een gelijktijdig verhoor van deze personen overbodig was, de tuchtraad zich daar niet op kon beroepen om het nut in twijfel te trekken van de getuigenis van een persoon die zich bevond in de kamer naast die van verzoekers afdelingshoofd, waar het incident was begonnen (r.o. 50 en 51).

    Wat betreft de tweede grond voor de afwijzing van verzoekers vraag om een getuigenverhoor, namelijk de aard van de jegens hem uitgebrachte beschuldigingen die volgens de tuchtraad uit de overige stukken bleken, deze kon evenmin een rechtvaardiging vormen voor die weigering, daar die beschuldigingen uiteraard andere feiten betroffen dan die van het incident van 7 februari 1991. Voor het geval dat de tuchtraad, door een dergelijke rechtvaardiging te geven voor zijn weigering om de door verzoeker aangeboden getuige te horen, impliciet zou hebben verwezen naar de globale beoordelings- en afwegingsbevoegdheid waarover het tuchtgezag ter zake van de ernst van de als tuchtvergrijp aangemerkte feiten en ter zake van de keuze van de tuchtmaatregel beschikt, moet worden vastgesteld, dat die bevoegdheid slechts met betrekking tot alle feiten en verzwarende of verzachtende omstandigheden van het concrete geval kan worden uitgeoefend. Dit kan in casu niet het geval zijn geweest, daar de tuchtraad zijn globale beoordeling niet heeft doen voorafgaan door een onderzoek naar het bestaan en de aard van essentiële feiten en omstandigheden die volgens verzoeker verzachtende omstandigheden zouden hebben gevormd met betrekking tot zijn aansprakelijkheid voor zijn gedrag op 7 februari 1991. Bij gebreke van een voldoende volledig onderzoek dat de betrokkene alle in het Statuut voorziene garanties zou hebben geboden, was de tuchtraad niet in staat met volledige kennis van zaken gebruik te maken van de globale beoordelingsbevoegdheid waarover het tuchtgezag ter zake beschikt (r.o. 52).

    Referentie: Hof 5 februari 1987, F./Commissie, 403/85, Jurispr. blz. 645, r.o. 16, 26 en 30; Gerecht 17 oktober 1991, De Compte/Parlement, T-26/89, Jurispr. blz. II-781, r.o. 221

    Ten slotte kan de onregelmatigheid van het nalaten van de tuchtraad om de door verzoeker aangeboden getuige te horen, niet worden gedekt door de omstandigheid, dat die tuchtraad algemeen het bestaan van voor verzoeker verzachtende omstandigheden heeft aangenomen, waar hij melding maakt van een provocerende houding van verzoekers afdelingshoofd en overweegt, dat sommige uitspraken van verzoeker over de interne werking van de dienst niet volledig ongegrond waren. Indien de tuchtraad, door dergelijke voor verzoeker verzachtende omstandigheden aan te nemen, heeft geoordeeld dat de aansprakelijkheid van deze laatste „sterk verminderd” was, en derhalve heeft voorgesteld hem bij wijze van tuchtmaatregel een berisping te geven, kan immers niet worden uitgesloten, dat de tuchtraad na het horen van de door verzoeker aangeboden getuige zou hebben kunnen vaststellen, dat verzoeker tijdens het incident van 7 februari 1991 zodanig was geprovoceerd, dat zijn aansprakelijkheid bij dit incident nog veel geringer moest worden geacht (r.o. 53).

    Als is het tot aanstelling bevoegd gezag in beginsel bevoegd, de graad van vermindering van verzoekers aansprakelijkheid anders te beoordelen dan de tuchtraad heeft gedaan, en vervolgens de tuchtmaatregel te kiezen die het geschikt acht om de ten laste van verzoeker aangenomen voor tuchtmaatregelen in aanmerking komende fouten te bestraffen, toch moet het tot aanstelling bevoegd gezag zijn keuze van de tuchtmaatregel baseren op een beoordeling van alle concrete feiten en verzwarende of verzachtende omstandigheden van het geval te zamen. Zonder de door verzoeker aangeboden getuigenis over het incident van 7 februari 1991 beschikte het tot aanstelling bevoegd gezag evenwel niet over alle gegevens die nodig waren om de graad van deze gedeeltelijke vermindering van aansprakelijkheid te bepalen, gelet op de verzachtende omstandigheden die verzoeker met betrekking tot dat incident had aangevoerd. In die omstandigheden kon het tot aanstelling bevoegd gezag niet beslissen jegens verzoeker een zwaardere tuchtmaatregel te treffen (r.o. 56).

    Referentie: Hof 30 mei 1973, De Greef/Commissie, 46/72, Jurispr. blz. 543, 556; Hof 29 januari 1985, F./Commissie, 228/83, Jurispr. blz. 275; Hof 5 februari 1987, F./Commissie, reeds aangehaald, r.o. 18 en 26; De Compte/Parlement, reeds aangehaald, r.o. 220 en 221

    De vordering tot schadevergoeding

    In het stelsel van beroeps wegen dat door de artikelen 90 en 91 van het Statuut is ingesteld, is een beroep tot schadevergoeding, dat ten opzichte van het beroep tot nietigverklaring een zelfstandige beroepsweg vormt, slechts ontvankelijk indien het door een precontentieuze procedure overeenkomstig de statutaire bepalingen is voorafgegaan. Deze procedure verschilt naargelang de schade waarvan vergoeding is gevraagd voortvloeit uit een bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut dan wel uit een gedraging van de administratie zonder besluitkarakter. In het eerste geval staat het aan de betrokkene, binnen de gestelde termijn bij het tot aanstelling bevoegd gezag een klacht in te dienen tegen het betrokken besluit. In het tweede geval daarentegen moet de administratieve procedure beginnen met het indienen van een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut en in voorkomend geval worden voortgezet met een klacht tegen het besluit houdende afwijzing van het verzoek (r.o. 64).

    Referentie: Gerecht 6 juli 1995, Ojha/Commissie, T-36/93, JurAmbt. blz. II-497

    Wanneer er evenwel een rechtstreeks verband bestaat tussen een beroep tot nietigverklaring en een vordering tot schadevergoeding, is deze laatste als accessorium van het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk zonder dat zij per se moet zijn voorafgegaan door een verzoek aan het tot aanstelling bevoegd gezag om de gestelde schade te vergoeden en door een klacht waarmee de gegrondheid van de stilzwijgende of uitdrukkelijke afwijzing van het verzoek wordt betwist (r.o. 66).

    Referentie: Gerecht 15 juli 1993, Cámara Alloisioe.a./Commissie, T-17/90, T-28/91 en T-17/92, Jurispr. blz. II-841; Ojha/Commissie, reeds aangehaald

    Wat betreft de morele schade die zou zijn veroorzaakt door de van verzoekers afdelingshoofd uitgaande pressie, dreiging en intimidatie en door het gestelde nalaten van de administratie daar een einde aan te maken, heeft de vordering tot schadevergoeding niet betrekking op schade voortvloeiend uit één enkel besluit waarvan in het onderhavige geval de nietigverklaring wordt gevorderd, maar op schade voortvloeiend uit verschillende fouten en nalatigheden die verweerder zou hebben begaan. Derhalve had verzoeker de aan het indienen van deze vordering tot schadevergoeding voorafgaande administratieve procedure moeten beginnen met een verzoek aan het tot aanstelling bevoegd gezag om de gestelde morele schade te vergoeden (r.o. 68).

    Referentie: Cámara Alloisioe.a./Commissie, reeds aangehaald; Gerecht 1 december 1994, Schneider/Commissie, T-54/92, JurAmbt. blz. II-887; Gerecht 1 december 1994, Ditterich/Commissie, T-79/92, JurAmbt. blz. II-907

    Met betrekking tot de morele schade die zou zijn veroorzaakt door de overschrijding van de termijn van de tuchtprocedure, stelt het Gerecht vast, dat deze vordering weliswaar rechtstreeks verband houdt met het beroep tot nietigverklaring, doch niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zij in strijd met artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering voor het eerst in repliek is geformuleerd (r.o. 69).

    Referentie: Gerecht 16 maart 1993, Blackman/Parlement, T-33/89 en T-74/89, Jurispr. blz. II-249

    Dictum:

    Het besluit van het Hof van Justitie van 28 september 1992 waarbij jegens verzoeker de tuchtmaatregel van opschorting van de plaatsing in een hogere salaristrap gedurende twee jaar is getroffen, wordt nietig verklaard.

    Het beroep wordt verworpen voor het overige.

    Top