This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 51999PC0128
Proposal for a Council Decision concerning the approval, on behalf of the Community, of the amendments to the Annexes to the Convention on the protection of the Marine Environment of the Baltic Sea Area (Helsinki Convention)
Voorstel voor een Besluit van de Raad inzake de goedkeuring, namens de Gemeenschap, van wijzigingen op de bijlagen bij het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied (Verdrag van Helsinki)
Voorstel voor een Besluit van de Raad inzake de goedkeuring, namens de Gemeenschap, van wijzigingen op de bijlagen bij het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied (Verdrag van Helsinki)
/* COM/99/0128 def. - CNS 99/0077 */
PB C 176 van 22.6.1999, p. 15
(ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)
Voorstel voor een Besluit van de Raad inzake de goedkeuring, namens de Gemeenschap, van wijzigingen op de bijlagen bij het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied (Verdrag van Helsinki) /* COM/99/0128 def. - CNS 99/0077 */
Publicatieblad Nr. C 176 van 22/06/1999 blz. 0015
Voorstel voor een besluit van de Raad inzake de goedkeuring, namens de Gemeenschap, van wijzigingen op de bijlagen bij het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied (Verdrag van Helsinki) (1999/C 176/16) (Voor de EER relevante tekst) COM(1999) 128 def. - 1999/0077(CNS) (Door de Commissie ingediend op 18 maart 1999) DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 130 R, lid 4, juncto artikel 228, lid 2, eerste zin en lid 3, eerste alinea, Gezien het voorstel van de Commissie, Gezien het advies van het Europees Parlement, (1) Overwegende dat de Europese Gemeenschap, bij Besluit 94/156/EG van de Raad(1) haar goedkeuring heeft gehecht aan het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied van 1974 (Verdrag van Helsinki) en op ... partij bij het Verdrag is geworden; (2) Overwegende dat de Europese Gemeenschap, bij Besluit 94/157/EG van de Raad(2), haar goedkeuring heeft gehecht aan het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied (Verdrag van Helsinki als herzien in 1992) en op ... partij bij het Verdrag is geworden; (3) Overwegende dat de commissie van Helsinki op 26 maart 1998 wijzigingen heeft goedgekeurd op de bijlagen III en IV van het Verdrag van Helsinki van 1974 en 1992, de verdragsluitende partijen van de wijzigingen in kennis heeft gesteld en de verdragsluitende partijen heeft aanbevolen deze wijzigingen te aanvaarden; (4) Overwegende dat overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Verdrag van Helsinki van 1974 en overeenkomstig artikel 32, lid 3, van het Verdrag van Helsinki van 1992 een wijziging aan het einde van een door de commissie van Helsinki vast te stellen tijdvak geacht wordt te zijn aanvaard, tenzij binnen dat tijdvak een verdragsluitende partij schriftelijk bezwaar heeft aangetekend bij de depositaris; (5) Overwegende dat wijzigingen op de bijlagen III en IV van het Verdrag van Helsinki van 1974 en 1992 geacht zullen worden te zijn aanvaard, indien geen van de verdragsluitende partijen vóór 1 januari 1999 bezwaren tegen de wijzigingen heeft ingebracht, BESLUIT: Artikel 1 De wijzigingen op de bijlagen III en IV bij het Verdrag van Helsinki van 1974 en het Verdrag van Helsinki van 1992, waarvan de aanvaarding op 26 maart 1998 door de commissie van Helsinki is aanbevolen, worden hierbij namens de Europese Gemeenschap aanvaard. De tekst van de wijziging is aan dit besluit gehecht. (1) PB L 73 van 16.3.1994, blz. 1. (2) PB L 73 van 16.3.1994, blz. 19. HELCOM-AANBEVELING 19/6 goedgekeurd op 26 maart 1998 ingevolge artikel 13, sub b), van het Verdrag van Helsinki WIJZIGINGEN OP BIJLAGE III VAN HET VERDRAG VAN HELSINKI BETREFFENDE VOORSCHRIFTEN TER VOORKOMING VAN VERONTREINIGING UIT AGRARISCHE BRONNEN DE COMMISSIE, INDACHTIG artikel 2, leden 1, 2, 6 en 7, artikel 3, lid 1, artikel 5 en artikel 6, leden 1, 2, 6, 7 en 8 van het Verdrag van Helsinki van 1974, EVENEENS INDACHTIG artikel 2, leden 1, 2, 7 en 8, artikel 3, leden 1, 2, 3, 5 en 6, artikel 5 en artikel 6, leden 1, 2, 4 en artikel 15 van het Verdrag van Helsinki van 1992, VOORTS INDACHTIG de presidiumverklaring van de Oostzeeconferentie van 1996 en het actieprogramma voor samenwerking tussen de Oostzeestaten, waarin op een spoedige uitwerking en goedkeuring van de landbouwbijlage bij het Verdrag van Helsinki wordt aangedrongen, ZICH BEWUST VAN het feit dat de verontreiniging van water en lucht door stikstof, fosfor en gewasbeschermingsproducten, met kwalijke gevolgen voor het ecosysteem van de Oostzee, waaronder eutrofiëring, zuurstofdepletie een verminderde biodiversiteit, onder meer aan landbouwactiviteiten binnen het Oostzeegebied moet worden toegeschreven, MET INACHTNEMING VAN de procedure voor de wijziging van de bijlagen bij het Verdrag van Helsinki, als neergelegd in artikel 24 van het Verdrag van Helsinki van 1974 en artikel 32 van het Verdrag van Helsinki van 1992, NA BESCHOUWING VAN artikel 19, lid 2, van het Verdrag van Helsinki van 1992, op grond waarvan de uit hoofde van het Verdrag van Helsinki van 1974 opgerichte Oostzee-milieucommissie de commissie van het Verdrag van Helsinki van 1992 is, EVENEENS MET INACHTNEMING VAN artikel 36, lid 1, van het Verdrag van Helsinki van 1992, BESLUIT: a) wijzigingen goed te keuren op bijlage III bij het Verdrag van Helsinki, welke in de aan deze aanbeveling gehechte tekst zijn opgenomen, b) de depot-regering te verzoeken de wijzigingen aan de verdragsluitende partijen mede te delen, met de aanbeveling van de commissie deze te aanvaarden, c) te bepalen dat de wijzigingen geacht zullen worden te zijn aanvaard, indien geen van de verdragsluitende partijen vóór 1 januari 1999 bezwaren tegen de wijzigingen heeft gemaakt, en d) te bepalen dat de aanvaarde wijzigingen op 1 januari 2000 van kracht zullen worden, BESLUIT TEVENS bijlage III bij het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied - 1992 dienovereenkomstig te wijzigen op de datum waarop de aanvaarde wijzigingen van kracht worden, indien dit Verdrag vóór deze wijzigingen in werking is getreden, DRINGT EROP AAN dat: a) de regeringen van Denemarken, Finland, Duitsland en Zweden programma's ontwikkelen voor de uitvoering van de in deel II van bijlage III bedoelde maatregelen per 1 januari 2000 en deze per 1 januari 2002 ten uitvoer leggen, b) de regeringen van Estland, Letland, Litouwen, Polen en Rusland programma's ontwikkelen voor de uitvoering van de in deel II van bijlage III bedoelde maatregelen en deze zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk per respectievelijk 1 januari 2002 en 1 januari 2001 ten uitvoer leggen, VERZOEKT de regeringen van de verdragsluitende partijen met inachtneming van de overeengekomen termijnen over de bij de tenuitvoerlegging gemaakte vooruitgang verslag uit te brengen. AANHANGSEL BIJ HELCOM-AANBEVELING 19/6 BETREFFENDE WIJZIGINGEN OP BIJLAGE III Na de algemene titel van bijlage III worden de woorden "Deel I: voorkoming van verontreiniging door industrie en stadsgebieden" ingevoegd. Na deel I worden de volgende nieuwe voorschriften ingevoegd: DEEL II: VOORKOMING VAN VERONTREINIGING UIT AGRARISCHE BRONNEN Voorschrift 1: algemene bepalingen Overeenkomstig de toepasselijke delen van dit Verdrag passen de verdragsluitende partijen de hieronder beschreven maatregelen toe en houden zij daarbij rekening met de beste milieupraktijk (BMP) en de beste beschikbare technologie (BBT), teneinde de verontreiniging door agrarische activiteiten te verminderen. De verdragsluitende partijen zullen richtsnoeren met de hieronder uiteengezette punten uitwerken en aan de commissie verslag uitbrengen. Voorschrift 2: plantennutriënten De verdragsluitende partijen zien erop toe dat de volgende grondbeginselen hun neerslag krijgen in hun nationale wetgeving of richtsnoeren en nemen de natuurlijke gesteldheid van het land als uitgangspunt om de schadelijke milieueffecten van de landbouw te beperken. Specifieke vereisten zullen als minimumgrondslag voor nationale wetgeving worden beschouwd. 1. Beweidingsdichtheid Om te verzekeren dat er niet meer mest wordt geproduceerd dan voor de bemesting van het akkerland nodig is, moet er een evenwicht tot stand worden gebracht tussen het aantal dieren op de boerderij en de hoeveelheid grond waarop de mest kan worden verpreid; deze verhouding wordt met de term beweidingsdichtheid aangeduid. Het maximumaantal dieren moet nauwkeurig worden bepaald met inachtneming van de hoeveelheid fosfor en stikstof in mest en de reële behoefte aan plantenvoedingsstoffen. 2. Mestopslag De mestopslag moet van een dermate hoge kwaliteit zijn dat verliezen worden voorkomen. De opslagcapaciteit moet voldoende groot zijn, om te bereiken dat de mest alleen dan wordt uitgereden wanneer de planten nutriënten kunnen opnemen. De vereiste minimumcapaciteit is zes maanden. De opgeslagen urine en gier moeten zodanig worden afgedekt of behandeld dat ammonia-emissies op doeltreffende wijze worden teruggebracht. 3. Agrarisch afvalwater en silosap Afvalwater uit dierverblijven moet in urine- of giertanks worden opgeslagen, dan wel een geschikte behandeling ondergaan om vervuiling te voorkomen. Effluenten als gevolg van bereiding en opslag van kuilvoer dienen te worden verzameld en naar opslagtanks voor urine of vloeibare mest te worden gevoerd. 4. Verspreiding van organische mest Organische meststoffen (gier, vaste mest, urine, zuiveringsslib, compost, enz.) moeten op zodanige wijze worden verspreid dat het gevaar dat plantennutriënten verloren gaan tot een minimum wordt beperkt en mogen nimmer worden verspreid op een bodem die bevroren, doordrenkt of met sneeuw bedekt is. Na het uitrijden over de kale grond dient de organische mest zo spoedig mogelijk te worden ingewerkt. Er zullen tijdvakken worden vastgesteld gedurende welke verspreiding van mest niet wordt geaccepteerd. 5. Dosering van nutriënten De dosering van nutriënten mag de voedingsbehoefte van de gewassen niet te boven gaan. Er moeten nationale richtsnoeren met bemestingsaanbevelingen worden uitgewerkt, waarin wordt verwezen naar: a) bodemgesteldheid, bodemgehalte aan voedingsstoffen, bodemtype en hellingsgraad; b) klimaatomstandigheden en bevloeiing; c) grondgebruik en landbouwpraktijken, met inbegrip van wisselbouw; d) alle potentiële externe nutriëntenbronnen. 6. Bodembescherming door wintergewassen Waar nodig moet het akkerland in winter en herfst genoegzaam met hiertoe geschikte gewassen worden beplant om het verlies van plantennutriënten daadwerkelijk te kunnen beperken. 7. Waterbeschermingsmaatregelen en gebieden waar nutriëntenverliezen worden beperkt a) Oppervlaktewater: waar nodig, bufferzones, oevergebieden of bezinkingsvijvers. b) Grondwater: zo nodig moeten gebieden worden aangeduid waar het grondwater beschermd is. Tevens moeten maatregelen worden getroffen als de vaststelling van beperkte bemestingsdoseringen, de aanwijzing van gebieden waar mestverspreiding verboden is en van blijvende weidegronden. c) Gebieden waar nutriëntenverliezen worden beperkt: drassige gronden moeten behouden blijven en waar mogelijk in hun oude staat worden hersteld, teneinde nutriëntenverliezen te kunnen beperken en de biodiversiteit in stand te kunnen houden. Voorschrift 3: gewasbeschermingsmiddelen Gewasbeschermingsmiddelen mogen alleen worden gehanteerd en gebruikt in overeenstemming met een nationale risicobeperkingsstrategie welke op de beste milieupraktijk (BMP) gebaseerd is. Bij deze strategie wordt een inventaris van de bestaande problemen opgemaakt en worden geschikte doeleinden vastgesteld. Het gaat hier onder meer om de volgende maatregelen: 1. Registratie en goedkeuring Gewasbeschermingsmiddelen mogen pas verkocht, ingevoerd of toegepast worden, wanneer deze door de nationale autoriteiten als zodanig zijn geregistreerd en goedgekeurd. 2. Opslag en hantering Gewasbeschermingsmiddelen moeten op zodanige wijze worden opgeslagen en gehanteerd dat er geen gevaar van morsen of weglekken bestaat. Uiterst belangrijke punten zijn hier het transport, vullen en reinigen van de gebruikte uitrusting. Andere manieren van verspreiding van gewasbeschermingsmiddelen buiten de behandelde landbouwgronden moeten worden voorkomen. Afval van gewasbeschermingsmiddelen dient in overeenstemming met de nationale wetgeving te worden verwijderd. 3. Vergunning Voor commercieel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is een vergunning vereist. Om een vergunning te verkrijgen dient de aanvrager blijk te moeten geven van de nodige kennis van en vaardigheid in het hanteren van gewasbeschermingsmiddelen met minimale gevolgen voor gezondheid en milieu. De van de gebruiker verlangde kennis van de omgang met en de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen moet op gezette tijden worden geactualiseerd. 4. Verspreidingstechnologie Verspreidingstechnologie en -methodes moeten van dien aard zijn dat onbedoelde verwaaiing of wegsijpeling van gewasbeschermingsmiddelen wordt voorkomen. De instelling van beschermingszones langs oppervlaktewateren moet worden bevorderd. Verspreiding met vliegtuigen is verboden; alleen in uitzonderlijke gevallen kan hiertoe een vergunning worden aangevraagd. 5. Beproeving van sproei-inrichtingen Om bij het sproeien met gewasbeschermingsmiddelen een betrouwbaar resultaat te bereiken, moeten de nodige maatregelen worden genomen ter bevordering van een geregelde beproeving van de sproei-apparatuur. 6. Alternatieve controlemethodes Bevorderd moet worden dat er alternatieve methoden voor het toezicht op gewasbeschermingsmaatregelen worden ontwikkeld. Voorschift 4: milieuvergunningen Voor boerderijen met een veestapel van een bepaalde omvang is speciale goedkeuring met betrekking tot milieuaspecten en -effecten van de boerderij vereist. Voorschrift 5: milieutoezicht De verdragsluitende partijen ontwikkelen projecten ter beoordeling van de doeltreffendheid van de getroffen maatregelen en het milieueffect van de landbouwsector. Voorschrift 6: onderwijs, opleiding, informatie en voorlichting De verdragsluitende partijen bevorderen systemen voor onderwijs, opleiding, informatie en voorlichting (advieswerkzaamheden) inzake milieukwesties in de landbouwsector. HELCOM-AANBEVELING 19/7 goedgekeurd op 26 maart 1998 ingevolge artikel 13, sub c), van het Verdrag van Helsinki WIJZIGINGEN OP BIJLAGE IV VAN HET VERDRAG VAN HELSINKI DE COMMISSIE, INDACHTIG de doelstellingen van de Oostzeestrategie voor havenontvangstinrichtingen voor scheepsafval en aanverwante aangelegenheden, EVENEENS INDACHTIG HELCOM-aanbeveling 17/11 betreffende ontvangstinrichtingen waarin wordt opgeroepen tot de ontwikkeling en toepassing van geharmoniseerde, bindende regels voor vissersvaartuigen, commerciële vaartuigen en pleziervaartuigen welke, wat hun opvang- en verzameltanks voor boordtoiletten en afvalwater betreft, niet onder de bestaande voorschriften vallen, VOORTS INDACHTIG het feit dat HELCOM-aanbeveling 17/11 betreffende ontvangstinrichtingen de noodzaak noemt van de ontwikkeling van bindende voorschriften voor schepen om al hun vuilnis vóór de afvaart bij een havenontvangstinrichting te deponeren, met inachtneming van speciale regelingen voor bijvoorbeeld passagiersveerboten en schepen op korte trajecten, ZICH ERVAN BEWUST dat de tenuitvoerlegging van de strategie een eerste voorwaarde is voor een aanzienlijke vermindering van het aantal operationele en onwettige lozingen en aldus voor de bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied tegen verontreiniging door schepen, IN HET BESEF dat bijlage IV van het Internationale Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973, als gewijzigd bij het desbetreffende protocol van 1978 (MARPOL 73/78), alleen op die kleine vaartuigen van toepassing is welke gecertificeerd zijn om meer dan tien personen aan boord te hebben, INDACHTIG de voorschriften 5 en 7 van bijlage V van MARPOL 73/78 en voorschrift 7 van bijlage IV van het Verdrag van Helsinki van 1974 en voorschrift 5 van bijlage IV van het Verdrag van Helsinki van 1992, waarin de verdragsluitende partijen zich ertoe verplichten in hun havens en terminals in het Oostzeegebied inrichtingen ter beschikking te stellen voor het lossen van sanitair en ander afval, zonder onnodig oponthoud van de schepen te veroorzaken, die toereikend zijn voor de behoeften van de schepen die er gebruik van maken, NA BESCHOUWING VAN artikel 19, lid 2, van het Verdrag van Helsinki van 1992, op grond waarvan de uit hoofde van het Verdrag van Helsinki van 1974 opgerichte Oostzee-milieucommissie de commissie van het Verdrag van Helsinki van 1992 is, MET INACHTNEMING VAN de procedure voor de wijziging van de bijlagen bij het Verdrag van Helsinki, als neergelegd in artikel 24 van het Verdrag, BESLUIT: a) de nieuwe voorschriften 7a en 8a in bijlage IV van het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu van het Oostzeegebied van 1974, als vervat in de aan deze aanbeveling gehechte tekst, goed te keuren; b) de depot-regering te verzoeken de wijzigingen aan de verdragsluitende partijen mede te delen met de aanbeveling van de commissie deze te aanvaarden, c) te bepalen dat de wijzigingen geacht zullen worden te zijn aanvaard, indien geen van de verdragsluitende partijen vóór 1 januari 1999 bezwaren tegen de wijzigingen heeft gemaakt, en d) te bepalen dat de aanvaarde wijzigingen op 1 januari 2000 van kracht zullen worden, BESLUIT TEVENS bijlage IV bij het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het Oostzeegebied - 1992 dienovereenkomstig te wijzigen op de datum waarop de aanvaarde wijzigingen van kracht worden, indien dit Verdrag vóór deze wijzigingen in werking is getreden, VERZOEKT de regeringen van verdragsluitende partijen die lidstaat van de Europese Unie zijn, ernaar te streven dat overeenkomstige voorschriften worden ingevoerd als onderdeel van een richtlijn van de Europese Raad inzake havenontvangstinrichtingen voor afval en residuen van schepen, VERZOEKT TEVENS de regeringen van de verdragsluitende partijen verslag uit te brengen over de tenuitvoerlegging van deze aanbeveling en hierbij het formaat aan te houden voor rapportering over de implementatie van de Oostzeestrategie voor havenontvangstinrichtingen voor scheepsafval en aanverwante zaken. AANHANGSEL In bijlage IV van het Verdrag van Helsinki wordt het onderstaande nieuwe voorschrift 7a ingevoegd: Voorschrift 7a: lozing van sanitair afval door andere schepen A. Conformiteit Alle overige schepen, met inbegrip van niet in paragraaf B van voorschrift 7 bedoelde pleziervaartuigen met toiletten aan boord moeten als volgt voldoen aan het bepaalde in de paragrafen A, C en D van voorschrift 7: a) per 1 januari 2005 in het geval van vaartuigen die vóór 1 januari 2000 zijn gebouwd en b) op de datum van inwerkingtreding van dit voorschrift in het geval van vaartuigen die op of na 1 januari 2000 zijn afgebouwd. B. Opvangtanks voor boordtoiletten De in paragraaf A bedoelde vaartuigen worden uitgerust met reservoirs voor het opvangen van het WC-spoelwater, zulks in overeenstemming met de door de commissie van Helsinki goedgekeurde richtlijnen. C. Ontvangstinrichtingen 1. Paragraaf E 1 van voorschift 7 is, afhankelijk van het geval, van toepasing op de in paragraaf A bedoelde vaartuigen. 2. Om te bereiken dat de buizen van ontvangstinrichtingen kunnen worden aangesloten op de afvoerpijpen van de in paragraaf A bedoelde vaartuigen, zullen beide pijpen van een standaardverbindingsstuk worden voorzien, zulks in overeenstemming met de door de commissie van Helsinki goedgekeurde richtlijnen. In bijlage IV van het Verdrag van Helsinki wordt het onderstaande nieuwe voorschrift 8a ingevoegd: Voorschrift 8a: verplicht deponeren van alle afvalstoffen in een havenontvangstinrichting A. Begripsomschrijvingen Voor de toepassing van dit voorschrift betekent: 1. "Scheepsafval": al het aan boord van het schip gegenereerde restmateriaal, met inbegrip van olieresiduen uit de machinekamer, sanitair- en ander afval als gedefinieerd in bijlage V van MARPOL 73/78, ladingsafval, met inbegrip van maar niet beperkt tot ladingsrestanten, afstandslatten en stuwhout, laadborden, bekledings- en verpakkingsmateriaal, multiplex, papier, karton, metaaldraad en bandstaal; 2. "Ladingsresiduen": eventuele ladingsrestanten in een vrachtruim van een schip, welke na voltooiing van de losprocedures nog te verwijderen zijn. B. Deponeren van afvalstoffen in een havenontvangstinrichting Alvorens de haven te verlaten deponeert het vaartuig alle scheepsafval dat krachtens MARPOL 73/78 en dit Verdrag niet in het zeewater van het Oostzeegebied mag worden geloosd, in een havenontvangstinrichting. Alvorens de haven te verlaten worden alle ladingsresiduen in een havenontvangstinrichting gedeponeerd, zulks in overeenstemming met de vereisten van MARPOL 73/78. C. Ontheffingen 1. Ontheffingen van de verplichting om alle scheepsafval in een havenontvangstinrichting te deponeren kunnen worden verleend door de administratie, hierbij rekening houdend met de noodzaak van een speciale regeling voor bijvoorbeeld passagiersveerboten op korte trajecten. De administratie stelt de commissie van Helsinki in kennis van de verleende ontheffingen. 2. In geval van ontoereikende ontvangstinrichtingen heeft een schip het recht het afval, behoorlijk gestuwd, aan boord te bewaren, om dit dan bij de volgende toereikende havenontvangstinrichting te kunnen afgeven. De havenautoriteit of de exploitant verstrekken voor het schip een document waarin de ontoereikende ontvangstinrichtingen worden genoemd. 3. Een schip mag kleine hoeveelheden afvalstoffen aan boord bewaren die moeilijk bij havenontvangstinrichtingen kunnen worden afgegeven.