This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 31994L0058
Council Directive 94/58/EC of 22 November 1994 on the minimum level of training of seafarers
Richtlijn 94/58/EG van de Raad van 22 november 1994 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden
Richtlijn 94/58/EG van de Raad van 22 november 1994 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden
PB L 319 van 12.12.1994, p. 28–58
(ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(FI, SV)
No longer in force, Date of end of validity: 06/06/2001; opgeheven door 32001L0025
Richtlijn 94/58/EG van de Raad van 22 november 1994 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden
Publicatieblad Nr. L 319 van 12/12/1994 blz. 0028 - 0058
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 6 Deel 5 blz. 0024
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 6 Deel 5 blz. 0024
RICHTLIJN 94/58/EG VAN DE RAAD van 22 november 1994 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 84, lid 2, Gezien het voorstel van de Commissie (1), Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2), Volgens de procedure van artikel 189 C van het Verdrag (3), Overwegende dat de Raad in zijn conclusies van 25 januari 1993 betreffende veiligheid op zee en voorkoming van verontreiniging in de Gemeenschap nota heeft genomen van het belang van de rol van de mens voor een veilige scheepvaart; Overwegende dat de Raad zich in zijn resolutie van 8 juni 1993 over een gemeenschappelijk beleid inzake de veiligheid op zee (4) tot doel stelde bemanningen die niet aan de normen voldoen te verwijderen en voorrang gaf aan een communautaire actie gericht op betere opleiding en vorming door middel van het opstellen van gemeenschappelijke normen voor minimumopleidingsniveaus voor personeel op sleutelposities, met inbegrip van de kwestie van een gemeenschappelijke taal aan boord van schepen uit de Gemeenschap; Overwegende dat de opleidingsnormen voor de toekenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen en dat een dergelijke verscheidenheid van nationale wettelijke regelingen inzake opleiding op het door deze richtlijn bestreken gebied niet altijd voor een opleiding zorgt die voldoet aan de eisen van de veiligheid op zee; Overwegende dat de Richtlijnen 89/48/EEG (5) en 92/51/EEG (6), betreffende algemene stelsels van erkenning van diploma's en beroepsopleidingen, van toepassing zijn op de zeevaartberoepen waarop deze richtlijn betrekking heeft en de naleving van de Verdragsverplichtingen die beogen de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen en diensten tussen de Lid-Staten op te heffen, bevorderen; Overwegende dat de onderlinge erkenning van diploma's en certificaten, zoals geregeld bij de richtlijnen betreffende de algemene stelsels, niet altijd een geharmoniseerde opleiding garandeert voor alle zeevarenden die dienst doen op verschillende schepen die de vlag van een Lid-Staat voeren, met inbegrip van schepen die in Euros zijn geregistreerd wanneer dat register door de Raad is goedgekeurd, en dat zulks niettemin van groot belang is vanuit het oogpunt van veiligheid op zee; Overwegende dat het daarom van essentieel belang is een minimumopleidingsniveau voor zeevarenden in de Gemeenschap vast te stellen; dat de actie op dit gebied dient te steunen op de opleidingsnormen waarover op internationaal niveau reeds overeenstemming is bereikt, namelijk het Internationaal Verdrag van de IMO betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1978 (STCW-Verdrag); dat alle Lid-Staten partij zijn bij dit Verdrag; Overwegende dat bij de wijziging van het STCW-Verdrag van 22 mei 1991 (resolutie MSC 21(59)) de functie van "radio-operator" is ingevoerd teneinde aan de in het kader van het GMDSS gestelde eisen te voldoen; Overwegende dat de communicatie tussen bemanningsleden aan boord van schepen die in de communautaire wateren varen, moet worden verbeterd met het oog op het vergroten van de veiligheid op zee en het voorkomen van verlies aan mensenlevens en van verontreiniging van de zee; Overwegende dat personeel aan boord van passagiersschepen dat aangewezen is om de passagiers in kritieke situaties te helpen, in staat moet zijn met de passagiers te communiceren; dat in dit verband rekening zou moeten worden gehouden met alle desbetreffende bepalingen van de IMO-resolutie A.770(18) inzake minimumopleidingseisen voor personeel op passagiersschepen dat aangewezen is om de passagiers in kritieke situaties te helpen; Overwegende dat de bemanningen aan boord van tankschepen die schadelijke of verontreinigende goederen vervoeren in staat moeten zijn ongevallen doeltreffend te voorkomen en het hoofd te bieden aan noodsituaties; dat het derhalve van het hoogste belang is een relevant communicatiemiddel in te stellen tussen de kapitein, de officieren en de scheepsgezellen, dat beantwoordt aan de vereisten van artikel 8; Overwegende dat artikel 8, punt 3, nodig is omdat over de desbetreffende normen die via wijziging van het STCW-Verdrag van 1978 moeten worden vastgesteld, in de IMO nog geen overeenstemming is bereikt; Overwegende dat maatregelen moeten worden getroffen om ervoor te zorgen dat zeevarenden die houder zijn van door derde landen uitgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid, een kwalificatieniveau bezitten dat vergelijkbaar is met het niveau dat door het STCW-Verdrag geëist wordt; Overwegende dat, om dit doel te bereiken, gemeenschappelijke criteria voor de erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid van derde landen in de Gemeenschap moeten worden vastgesteld; dat de Raad daarvoor overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag een besluit moet nemen over de gemeenschappelijke criteria; Overwegende dat een comité moet worden ingesteld om de Commissie bij te staan bij de uitvoering van haar taken in verband met de erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid die zijn uitgegeven door opleidingsinstituten of overheden van derde landen; Overwegende dat maatregelen moeten worden getroffen om ervoor te zorgen dat zeevarenden die op een onder de vlag van een Lid-Staat varend schip dienen - met inbegrip van in Euros geregistreerde schepen wanneer dat register is goedgekeurd door de Raad - en die houder zijn van bewijzen van beroepsbekwaamheid die niet overeenkomstig deze richtlijn zijn uitgegeven, hun werk gedurende een overgangsperiode tot en na de aanneming van gemeenschappelijke criteria kunnen voortzetten; Overwegende dat de Lid-Staten, als havenautoriteiten, in de wateren van de Gemeenschap de veiligheid dienen te vergroten en de verontreiniging dienen in te perken door bij voorrang schepen te inspecteren die de vlag voeren van een derde land dat het STCW-Verdrag niet heeft bekrachtigd, of van schepen met bemanningen die houder zijn van bewijzen van beroepsbekwaamheid die niet overeenkomstig deze richtlijn zijn erkend, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat schepen die de vlag voeren van een derde land, niet gunstiger behandeld worden; Overwegende dat er procedures moeten komen om de richtlijn aan veranderingen in internationale verdragen en codes aan te passen, HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: Artikel 1 Deze richtlijn is van toepassing op de in deze richtlijn genoemde zeevarenden die dienst doen op zeeschepen die onder de vlag van een Lid-Staat varen, met uitzondering van: - oorlogsschepen, hulpschepen voor de marine of andere schepen die eigendom zijn van of geëxploiteerd worden door een Lid-Staat en die uitsluitend worden gebezigd voor een niet-commerciële overheidsdienst; - vissersvaartuigen; - pleziervaartuigen die niet worden gebezigd voor handelsdoeleinden; - houten schepen van primitieve bouw. Artikel 2 De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat kapiteins, officieren en scheepsgezellen die deel uitmaken van de brugwacht of van de wacht in de machinekamer, alsmede sloepgasten, die dienst doen op een schip als bedoeld in artikel 1, ten minste een opleiding hebben genoten die voldoet aan de voorschriften van het STCW-Verdrag opgenomen in de bijlage bij deze richtlijn, en houder zijn van een bewijs van beroeps-bekwaamheid als omschreven in artikel 3. Artikel 3 Onder bewijs van beroepsbekwaamheid wordt verstaan een geldig document, ongeacht zijn benaming, dat is afgegeven door of namens de bevoegde autoriteit van een Lid-Staat en dat de houder het recht geeft dienst te doen op de wijze die wordt vermeld in dat document of wordt toegestaan door de nationale voorschriften. Artikel 4 In deze richtlijn wordt verstaan onder: a) "kapitein": degene die het bevel over een schip voert; b) "officier": een lid van de bemanning, niet zijnde de kapitein, die als zodanig is aangewezen door de nationale wetten of voorschriften, of, indien zulks niet is geschied, door collectieve arbeidsovereenkomsten of het gebruik; c) "dekofficier": een gediplomeerd scheepsofficier in de dekdienst; d) "eerste stuurman": de dekofficier die in rang volgt op de kapitein en op wie het bevel over het schip komt te rusten indien de kapitein daartoe niet in staat is; e) "scheepswerktuigkundige": een gediplomeerd scheepsofficier in de machinekamerdienst; f) "hoofdwerktuigkundige": de hoogste in rang zijnde scheepswerktuigkundige die verantwoordelijk is voor de werktuiglijke voortstuwing van het schip; g) "tweede scheepswerktuigkundige": de scheepswerktuigkundige die in rang volgt op de hoofdwerktuigkundige en op wie de verantwoordelijkheid voor de werktuiglijke voortstuwing van het schip komt te rusten indien de hoofdwerktuigkundige daartoe niet in staat is; h) "leerling-scheepswerktuigkundige": een persoon die een opleiding volgt tot scheepswerktuigkundige en als zodanig door de nationale wetten of voorschriften is aangewezen; i) "radio-operator": een persoon die in het bezit is van een passend certificaat betrekking hebbend op het wereldomvattend satelliet-communicatiesysteem voor nood-, spoed- en veiligheidsverkeer (GMDSS), afgegeven of erkend door een daartoe door iedere Lid-Staat aangewezen bevoegde autoriteit of instantie overeenkomstig de bepalingen van het radioreglement; j) "scheepsgezel": een lid van de bemanning van het schip, niet zijnde de kapitein of een scheepsofficier; k) "sloepgast": een lid van de bemanning die houder is van een bewijs van beroepsbekwaamheid inzake het gebruik van reddingmiddelen en hulpverleningsboten, dat als afzonderlijk document is afgegeven of deel uitmaakt van zijn bewijs van beroepsbekwaamheid; l) "zeeschepen": andere schepen dan de schepen die uitsluitend varen op de binnenwateren of op wateren binnen of nauw grenzend aan beschutte wateren of zones waar de havenvoorschriften van toepassing zijn; m) "schip dat onder de vlag van een Lid-Staat vaart": een schip dat geregistreerd is in en de vlag voert van een Lid-Staat volgens de wetgeving van die Lid-Staat, met inbegrip van een schip dat geregistreerd is in Euros, wanneer dat register door de Raad is goedgekeurd. Schepen die niet aan deze definitie voldoen, worden gelijkgesteld met schepen die onder de vlag van een derde land varen; n) "reizen langs de kust": reizen in de nabijheid van een Lid-Staat, zoals door die Lid-Staat omschreven; o) "voortstuwingsvermogen": het vermogen in kilowatt dat vermeld is op het bewijs van teboekstelling of een ander officieel document van het schip; p) "olietanker": een schip gebouwd en gebezigd voor het vervoer van aardolie en aardolieprodukten in bulk; q) "chemicaliëntanker": een schip gebouwd en gebezigd voor het vervoer in bulk van vloeibare chemicaliën, opgenomen in de "Code for the construction and equipment of ships carrying dangerous chemicals in bulk" (Code inzake de bouw en uitrusting van schepen die gevaarlijke chemicaliën in bulk vervoeren), zoals deze van kracht is op het moment van aanneming van deze richtlijn; r) "gastanker": een schip gebouwd en gebezigd voor het vervoer in bulk van soorten vloeibaar gas, opgenomen in de "Code for the construction and equipment of ships carrying liquefied gases in bulk" (Code inzake de bouw en uitrusting van schepen die vloeibaar gas in bulk vervoeren), zoals deze van kracht is op het moment van aanneming van deze richtlijn; s) "radioreglement": het herziene radioreglement zoals aangenomen door de Administratieve Wereldradioconferentie voor de mobiele dienst; t) "passagiersschip": een zeeschip dat meer dan twaalf passagiers kan vervoeren; u) "vissersschip": een vaartuig dat gebezigd wordt voor het vangen van vis, walvissen, zeehonden, walrussen of andere levende rijkdommen van de zee; v) "STCW-Verdrag": International Convention on Standards of Training, Certification and Watchkeeping for Seafarers (het IMO-Verdrag uit 1978 betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst), zoals dat van kracht is op het moment van aanneming van deze richtlijn. Artikel 5 De in artikel 2 bedoelde opleiding wordt verstrekt in een vorm die past bij de theoretische kennis en praktische vaardigheden die in de bijlage bij deze richtlijn worden voorgeschreven, met name het gebruik van reddings- en brandbestrijdingsmiddelen, welke door de daartoe door elke Lid-Staat aangewezen bevoegde autoriteit of instantie goedgekeurd is. Artikel 6 1. In buitengewoon dringende omstandigheden kunnen de bevoegde autoriteiten, indien dit naar hun oordeel geen gevaar oplevert voor personen, goederen of het milieu, dispensatie verlenen waardoor aan een bepaalde zeevarende wordt toegestaan gedurende een bepaalde periode van ten hoogste zes maanden op een bepaald schip dienst te doen in een hoedanigheid waarvoor hij niet het vereiste bewijs van beroepsbekwaamheid bezit - maar niet in de hoedanigheid van radio-operator, behalve zoals is bepaald in de desbetreffende bepalingen van het radioreglement - mits degene aan wie dispensatie wordt verleend voldoende bekwaam is om de onbezette functie op een verantwoorde wijze te vervullen, zulks ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten. Niettemin worden geen dispensaties verleend aan kapiteins of hoofdscheepswerktuigkundigen, behalve in geval van overmacht en dan nog slechts voor de kortst mogelijke tijd. 2. Iedere ten aanzien van een functie verleende dispensatie wordt slechts verleend aan iemand die het juiste bewijs van beroepsbekwaamheid bezit voor de functie onmiddellijk daaronder. Indien geen bewijs van beroepsbekwaamheid is vereist voor de functie daaronder, kan dispensatie worden verleend aan iemand wiens bekwaamheden en ervaring naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten duidelijk overeenstemmen met de eisen voor de te bezetten functie, mits aan een dergelijke persoon, indien hij/zij het vereiste certificaat niet bezit, de eis zal worden gesteld dat hij/zij een test aflegt die door de bevoegde autoriteiten is aanvaard als bewijs dat die dispensatie zonder gevaar kan worden gegeven. Bovendien dienen de bevoegde autoriteiten er zorg voor te dragen dat de desbetreffende functie zo spoedig mogelijk wordt vervuld door iemand die een passend bewijs van beroepsbekwaamheid bezit. Artikel 7 De Lid-Staten wijzen de autoriteiten of instanties aan die: - de in artikel 5 omschreven opleiding verstrekken; - waar nodig de examens organiseren en/of er toezicht op houden. De Lid-Staat zorgt ervoor dat alle examinatoren voldoende gekwalificeerd zijn; - het bewijs van beroepsbekwaamheid afgeven; - de in artikel 6 bedoelde dispensaties verlenen. Artikel 8 De Lid-Staten zorgen ervoor dat: 1. alle schepen die onder de vlag van een Lid-Staat varen en alle passagiersschepen die vanuit en/of naar een haven in een Lid-Staat varen te allen tijde voorzien zijn van middelen waarmee tussen alle bemanningsleden een doelmatige mondelinge communicatie over veiligheidsaspecten kan plaatsvinden, zodat met name boodschappen en instructies tijdig overkomen en juist worden begrepen. Voorts moeten er adequate middelen zijn voor de communicatie tussen het schip en de autoriteiten te land, in een gemeenschappelijke taal of in de taal van die autoriteiten; 2. aan boord van passagiersschepen personeel dat op de alarmrol is aangewezen om de passagiers in kritieke situaties te helpen, duidelijk herkenbaar is en over voor dat doel toereikende communicatieve vaardigheden beschikt, rekening houdend met een relevante en geschikte combinatie van een van de volgende criteria: a) de taal of talen van de meest voorkomende nationaliteiten van de passagiers die op een bepaalde route worden vervoerd; b) de waarschijnlijkheid dat het vermogen om een Engelse basiswoordenschat te gebruiken voor elementaire instructies kan dienen als een middel om te communiceren met een passagier die hulp nodig heeft, ongeacht of de passagier en het bemanningslid een gemeenschappelijke taal hebben; c) de eventuele noodzaak om in een noodsituatie via enig ander middel te communiceren (b.v. voordoen, handgebaren, of het aanduiden van de plaats waar zich instructies, verzamelplaatsen, reddingsmiddelen of ontsnappingsroutes bevinden) wanneer niet mondeling kan worden gecommuniceerd; d) de mate waarin aan de passagiers in hun moedertaal of -talen volledige veiligheidsinstructies zijn verstrekt, en e) de talen waarin de noodinstructies tijdens een noodsituatie of oefening worden omgeroepen, teneinde de passagiers vitale aanwijzingen te geven en het voor de bemanning makkelijker te maken om de passagiers bij te staan; 3. op olietankers, chemicaliëntankers en gastankers die onder de vlag van een Lid-Staat varen, de kapitein, de officieren en de scheepsgezellen in staat zijn om met elkaar te communiceren in een of meer gemeenschappelijke werktalen. Voorts moeten er adequate middelen zijn voor de communicatie tussen het schip en de autoriteiten te land, in een gemeenschappelijke taal of in de taal van die autoriteiten; 4. wanneer de Lid-Staten, in hun hoedanigheid van havenstaat, een schip inspecteren, gaan zij na of ook de schepen die onder de vlag van een andere Staat dan een Lid-Staat varen deze bepaling nakomen. Artikel 9 1. Voor de wederzijdse erkenning door de Lid-Staten van de in artikel 3 bedoelde bewijzen van beroepsbekwaamheid die in het bezit zijn van zeevarenden die geen onderdaan van de Lid-Staten zijn, geldt het bepaalde in de Richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG. 2. Voor de wederzijdse erkenning door de Lid-Staten van de in artikel 3 bedoelde bewijzen van beroepsbekwaamheid die in het bezit zijn van zeevarenden die onderdaan van een Lid-Staat zijn, geldt eveneens het bepaalde in de Richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG. 3. Zeevarenden die niet in het bezit zijn van het in artikel 3 bedoelde bewijs van beroepsbekwaamheid, kunnen op onder de vlag van een Lid-Staat varende schepen dienen, indien er over de erkenning van hun soort bewijs van beroepsbekwaamheid een besluit is genomen overeenkomstig de hieronder uiteengezette procedure: a) Er wordt door de Raad vóór 1 juli 1995, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag, een aantal criteria voor de erkenning van de door instellingen of bestuurslichamen afgegeven soorten bewijzen van beroepsbekwaamheid vastgesteld. b) De Lid-Staten delen de Commissie en de overige Lid-Staten mee welke soorten bewijzen van beroepsbekwaamheid zij aan de hand van de onder a) genoemde criteria hebben erkend of voornemens zijn te erkennen. c) Indien binnen een termijn van drie maanden na deze mededeling door een Lid-Staat of de Commissie bezwaar wordt aangetekend op grond van de onder a) genoemde criteria, leidt de Commissie over deze zaak de procedure van artikel 13 in. De betrokken Lid-Staat neemt passende maatregelen ter uitvoering van de besluiten die volgens de procedure van dat artikel worden genomen. d) Door de Commissie wordt een lijst van de door de Lid-Staten meegedeelde bewijzen van beroepsbekwaamheid opgesteld en bijgewerkt. Deze lijst wordt bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. 4. Zeevarenden die niet in het bezit zijn van het in artikel 3 bedoelde bewijs van beroepsbekwaamheid, maar die op een onder de vlag van die Lid-Staat varend schip dienen, mogen op onder de vlag van die Lid-Staat varende schepen blijven dienen tot twee jaar na de vaststelling van de in lid 3, onder a), bedoelde gemeenschappelijke criteria. Na die datum moeten zij in het bezit zijn van hetzij een soort bewijs van beroepsbekwaamheid als bedoeld in artikel 3, hetzij een soort bewijs van beroepsbekwaamheid dat volgens de procedure van lid 3 hierboven is erkend. Artikel 10 De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat schepen onder de vlag van een derde land dat het STCW-Verdrag niet heeft bekrachtigd of met een kapitein, officieren en scheepsgezellen die in het bezit zijn van bewijzen van beroepsbekwaamheid die niet volgens de bepalingen van artikel 9 erkend zijn, bij voorrang worden onderworpen aan controles door de bevoegde autoriteit van de havenstaat om te verifiëren of het niveau van de beroepsopleiding en de beroepskwalificaties van hun bemanningen beantwoorden aan de normen van het STCW-Verdrag en van artikel 8. Artikel 11 De Lid-Staten treffen maatregelen, met inbegrip van het eventueel aanhouden of ophouden van een schip, indien de bevoegde autoriteiten van de havenstaat bij de controles vaststellen dat de bemanningen niet kunnen aantonen de vereiste beroepsbekwaamheid te bezitten voor de hun toegewezen functies die betrekking hebben op de veiligheid van het schip en de voorkoming van vervuiling. Artikel 12 1. Deze richtlijn kan overeenkomstig de procedure van artikel 13 worden gewijzigd met het oog op de toepassing, in het kader van deze richtlijn, van latere wijzigingen die van kracht zijn geworden voor de internationale Codes vermeld in artikel 4, onder q), r), en s). 2. Na de aanneming van nieuwe instrumenten of protocollen bij het in het artikel 4, onder v), genoemde STCW-Verdrag besluit de Raad, rekening houdend met de parlementaire procedures van de Lid-Staten en met de relevante procedures van de IMO, over de wijze van bekrachtiging van deze nieuwe instrumenten of protocollen, op voorstel van de Commissie, waarbij hij toeziet op de eenvormige en gelijktijdige toepassing ervan in de Lid-Staten. Artikel 13 1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité bestaande uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie. 2. De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de zaak. Het Comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij de stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel. 3. a) De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité. b) Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het Comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. c) Indien de Raad acht weken na de indiening van het voorstel bij de Raad geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld. Artikel 14 1. De Lid-Staten nemen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan om uiterlijk op 31 december 1995 aan deze richtlijn te voldoen. 2. Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De wijze waarop deze verwijzing dient te geschieden, wordt vastgesteld door de Lid-Staten. 3. De Lid-Staten delen de Commissie onverwijld de tekst mee van alle bepalingen die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. De Commissie stelt de andere Lid-Staten daarvan in kennis. Artikel 15 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten. Gedaan te Brussel, 22 november 1994. Voor de Raad De Voorzitter M. WISSMANN (1) PB nr. C 212 van 5. 8. 1993, blz. 1. (2) PB nr. C 34 van 2. 2. 1994, blz. 10. (3) Advies van het Europees Parlement van 9 maart 1994 (PB nr. C 91 van 28. 3. 1994, blz. 120), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 19 september 1994 (PB nr. C 301 van 27. 10. 1994, blz. 41) en besluit van het Europees Parlement van 16 november 1994 (nog niet in het Publikatieblad verschenen). (4) PB nr. C 271 van 7. 10. 1993, blz. 1. (5) PB nr. L 19 van 24. 1. 1989, blz. 16. (6) PB nr. L 209 van 24. 7. 1992, blz. 25. BIJLAGE OPLEIDINGSVEREISTEN VAN HET STCW-VERDRAG, BEDOELD IN ARTIKEL 2 VAN DE RICHTLIJN HOODFSTUK II KAPITEIN - DEKDIENST VOORSCHRIFT II/2 Verplichte minimumeisen inzake diplomering van kapiteins en eerste stuurlieden van schepen van 200 brutoregisterton (BRT) of meer Kapitein en eerste stuurman van een schip van 1 600 BRT of meer 1. Iedere kapitein en iedere eerste stuurman van een zeeschip van 1 600 BRT of meer dient in het bezit te zijn van een passend diploma. 2. Ieder die een diploma wenst te verkrijgen, moet: a) ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij uit medisch oogpunt geschikt is, in het bijzonder wat zijn gezichts- en gehoorgaan betreft; b) voldoen aan de eisen inzake diplomering als officier, belast met de brugwacht, op schepen van 200 BRT of meer, en in die hoedanigheid goedgekeurde diensttijd buitengaats hebben behaald: i) wat diplomering als eerste stuurman betreft, van ten minste 18 maanden; deze periode kan evenwel worden bekort tot ten minste twaalf maanden, indien de Administratie een bijzondere opleiding verlangt die zij gelijkwaardig acht aan een dienst van ten minste zes maanden als officier belast met de brugwacht; ii) wat diplomering als kapitein betreft, van ten minste 36 maanden; deze periode kan evenwel worden bekort tot ten minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die dienst buitengaats dienst is gedaan als eerste stuurman, of indien de Administratie een bijzondere opleiding verlangt, die zij gelijkwaardig acht aan een zodanige dienst; c) ten genoegen van de Administratie een desbetreffend examen hebben afgelegd. Dit examen omvat de stof, vermeld in het aanhangsel bij dit voorschrift, maar de Administratie kan wijzigingen aanbrengen in deze exameneisen voor kapiteins en eerste stuurlieden van schepen van een beperkte grootte, die worden gebruikt voor reizen langs de kust, in zoverre zij dat noodzakelijk acht, waarbij rekening moet worden gehouden met de gevolgen voor de veiligheid van alle schepen die zich in dezelfde wateren kunnen bevinden. Kapitein en eerste stuurman van schepen tussen 200 en 1 600 BRT 3. Iedere kapitein en iedere eerste stuurman van schepen tussen 200 en 1 600 BRT dient in het bezit te zijn van een passend diploma. 4. Ieder die een diploma wenst te verkrijgen, moet: a) ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij uit medisch oogpunt geschikt is, in het bijzonder wat zijn gezichts- en gehoororgaan betreft; b) i) wat diplomering als eerste stuurman betreft, voldoen aan de eisen voor een officier, belast met de brugwacht, op schepen van 200 BRT of meer; ii) wat diplomering als kapitein betreft, voldoen aan de eisen voor een officier, belast met de brugwacht, op schepen van 200 BRT of meer, en in die hoedanigheid ten minste 36 maanden goedgekeurde diensttijd buitengaats hebben behaald; deze periode kan evenwel worden bekort tot ten minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die tijd dienst is gedaan als eerste stuurman, of indien de Administratie een bijzondere opleiding verlangt, die zij gelijkwaardig acht aan een zodanige diensttijd; c) ten genoegen van de Administratie een desbetreffend examen hebben afgelegd. Dit examen omvat de stof, vermeld in het aanhangsel bij dit voorschrift, maar de Administratie kan wijzigingen aanbrengen in deze exameneisen voor kapiteins en eerste stuurlieden van schepen die worden gebruikt voor reizen langs de kust, in zoverre zij dat passend acht, teneinde de stof die niet van toepassing is op de desbetreffende wateren of schepen uit te sluiten, waarbij rekening moet worden gehouden met de gevolgen voor de veiligheid van alle schepen die zich in dezelfde wateren kunnen bevinden. Algemeen 5. Het niveau van de volgens de verschillende onderdelen van het aanhangsel vereiste kennis kan verschillen naargelang het diploma wordt afgegeven op het niveau van kapitein of van eerste stuurman en naargelang het diploma of de diploma's gelden voor schepen van 1 600 BRT of meer, of voor schepen tussen 200 en 1 600 BRT. AANHANGSEL BIJ VOORSCHRIFT II/2 Kennis ten minste vereist voor de diplomering van kapiteins en eerste stuurlieden van schepen van 200 BRT of meer 1. Het onderstaande programma is opgesteld voor de examinering van hen die een diploma als kapitein of eerste stuurman wensen te verkrijgen van schepen van 200 BRT of meer. Het vormt een uitgebreide en verdiepte versie van het programma, vervat in voorschrift II/4 "Verplichte minimumeisen inzake diplomering van officieren, belast met de brugwacht, op schepen van 200 BRT of meer". Gezien het feit dat een kapitein de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van het schip, zijn passagiers, bemanning en lading, en dat een eerste stuurman in staat moet zijn die verantwoordelijkheid op ieder tijdstip over te nemen, moet de examinering over deze onderwerpen gericht zijn op het onderzoeken van hun bekwaamheid in het verwerken van alle beschikbare gegevens die van belang zijn voor de veiligheid van het schip. 2. Navigatie en plaatsbepaling a) Reisvoorbereiding en navigatie onder alle omstandigheden: i) door aanvaardbare methoden voor het uitzetten van trajecten op de oceaan; ii) in beperkt vaarwater; iii) bij aanwezigheid van ijs; iv) bij beperkt zicht; v) bij aanwezigheid van verkeersscheidingsstelsels; vi) in gebieden met uitzonderlijke getijbeweging. b) Plaatsbepaling: i) door astronomische waarnemingen, met name van de zon, de sterren, de maan en de planeten; ii) door observatie met land in zicht, met inbegrip van de bekwaamheid gebruik te maken van peilingen op landmerken en andere hulpmiddelen voor de navigatie, zoals vuurtorens, bakens en boeien, alsmede van de juiste kaarten, berichten aan zeevarenden en andere publikaties om de nauwkeurigheid van de plaatsbepaling te beoordelen; iii) door het gebruik van alle moderne elektronische hulpmiddelen van het schip voor de navigatie, ten genoegen van de Administratie, waarbij in het bijzonder kennis aanwezig moet zijn van de principes van de werking daarvan, de beperkingen, oorzaken van fouten, het opsporen van onjuiste weergaven van gegevens en correctiemethoden om een nauwkeurige plaatsbepaling te verkrijgen. 3. Wachtdienst a) Aantonen dat men grondige kennis bezit van de inhoud, toepassing en strekking van de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, met inbegrip van de bijlagen die betrekking hebben op de veiligheid van de navigatie. b) Aantonen dat men kennis bezit van voorschrift II/1 "Grondbeginselen in acht te nemen bij het wachtlopen op de brug". 4. Radaruitrusting Met behulp van de radarsimulator of, indien deze niet beschikbaar is, de plotkaart, aantonen dat men kennis bezit van de principes en werking van radar, en bekwaamheid in het gebruik van radar en in de interpretatie en analyse van de met die uitrusting verkregen gegevens, waaronder: a) factoren die de juiste werking en de nauwkeurigheid beïnvloeden; b) instellen en vasthouden van het beeld; c) vaststellen van een onjuiste weergave van gegevens, valse echo's, zeeëcho's, enz.; d) afstand en peilingen; e) identificatie van kritische echo's; f) de koers en vaart van andere schepen; g) de tijd en afstand waarop schepen die de route van het eigen schip kruisen, dit schip tegemoet varen of het passeren, het het dichtst naderen; h) opmerken van wijzigingen in de koers en vaart van andere schepen; i) het effect van wijzigingen in de koers of vaart van het eigen schip, of in deze beide; j) toepassing van de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee. 5. Magnetische kompassen en gyrokompassen De bekwaamheid om de fouten van het magnetische kompas en het gyrokompas vast te stellen en te herstellen, en de kennis van de middelen om die fouten te herstellen. 6. Meteorologie en oceanografie a) Aantonen dat men de bekwaamheid bezit om een synoptische weerkaart te begrijpen en te interpreteren, en het weer in een bepaald gebied te voorspellen, mede aan de hand van de weersgesteldheid ter plaatse waar men zich bevindt. b) Kennis van de kenmerken van de verschillende weersystemen, met inbegrip van tropische orkanen en het vermijden van stormcentra in de gevaarlijke sectoren. c) Kennis van de systemen van stromingen in de oceaan. d) Bekwaamheid in het gebruik van alle ter zake dienende zeevaartkundige publikaties over getijden en stromingen, met inbegrip van die in de Engelse taal. e) Bekwaamheid in het maken van getijberekeningen. 7. Het manoeuvreren met en de bediening van het schip Het manoeuvreren met en de bediening van het schip onder alle omstandigheden, met inbegrip van het volgende: a) manoeuvres bij het naderen van loodsboten of -stations, waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met het weer, het tij, de uitloopafstand en de stopweg; b) besturen van het schip op rivieren, in baaien, enz., waarbij rekening wordt gehouden met het effect van stroom, wind en beperkte ruimte, en met de gevoeligheid voor roeruitslagen; c) manoeuvreren bij geringe waterdiepte, met inbegrip van de vermindering van de ruimte onder de kiel van het schip ten gevolge van het effect van "squat" (1) en het slingeren en stampen van het schip; d) het wederzijdse effect tussen elkaar passerende schepen en tussen het eigen schip en nabij gelegen banken (kanaaleffect); e) meren en ontmeren onder verschillende omstandigheden wat de wind en het getij betreft en zowel met als zonder gebruik van trossen; f) keuze van de ankerplaats; voor anker gaan met één of twee ankers op beperkte ankerplaatsen en de factoren die van betekenis zijn bij het bepalen van de te gebruiken kettinglengte; g) krabben van het anker; klaren van onklare ankers; h) dokken van het schip, zowel met als zonder schade; i) behandeling en besturing van schepen bij slecht weer, met inbegrip van het verlenen van hulp aan schepen of vliegtuigen in nood, sleepwerkzaamheden, de middelen om te voorkomen dat een schip dat niet meer naar het roer luistert dwarszees valt, het verminderen van drift en het gebruik van stortolie; j) voorzorgsmaatregelen bij de manoeuvres tijdens het te water laten van hulpverleningsboten of reddingmiddelen; k) methoden om overlevenden aan boord te nemen vanuit hulpverleningsboten of reddingmiddelen; l) bekwaamheid om de eigenschappen, wat het manoeuvreren en de machines betreft, vast te stellen van de belangrijkste typen schepen, waarbij in het bijzonder moet worden gelet op de stopweg en de draaicirkel bij verschillende diepgang en snelheid; m) belang van het navigeren met verminderde vaart om schade te voorkomen ten gevolge van de boeg- of hekgolf van het eigen schip; n) praktische maatregelen die moeten worden genomen wanneer wordt gevaren bij aanwezigheid van ijs of in geval van ijsafzetting aan boord; o) gebruik van en manoeuvreren in verkeersscheidingsstelsels. 8. Stabiliteit (2) en bouw van het schip, en maatregelen in geval van schade a) Begrip van de grondprincipes van de scheepsbouw en de theorieën en factoren die de trim en stabiliteit beïnvloeden, en van de noodzakelijke maatregelen om een veilige trim en stabiliteit te waarborgen. b) Kennis van het effect op de trim en stabiliteit van het schip in geval van schade en het vollopen van een afdeling ten gevolge daarvan, alsmede van de te nemen tegenmaatregelen. c) Gebruik van stabiliteits-, trim- en spanningstabellen, grafieken en hulpmiddelen voor het berekenen van de spanning, met inbegrip van kennis van het innemen van lading en ballast teneinde de spanning die op de romp wordt uitgeoefend binnen aanvaardbare grenzen te houden. d) Algemene kennis van de belangrijkste scheepsbouwkundige elementen van een schip en de juiste benaming van de verschillende onderdelen daarvan. e) Kennis van de aanbevelingen van de Organisatie betreffende stabiliteit van schepen. 9. Machine-installaties a) Principes van de werking van de voortstuwingsinstallaties van schepen. b) Hulpwerktuigen van het schip. d) Algemene kennis van termen op het gebied van de scheepswerktuigkunde. 10. Beladen en stuwen a) Stuwen en vastzetten van ladingen aan boord van schepen, met inbegrip van het laadgerei. b) Werkzaamheden in verband met het laden en lossen, in het bijzonder het laden en lossen van zware lasten. c) Internationale voorschriften en aanbevelingen met betrekking tot het vervoer van ladingen, in het bijzonder de "International Maritime Dangerous Goods Code" (IMDG) (internationale maritieme code inzake het vervoer van verpakte gevaarlijke stoffen). d) Vervoer van gevaarlijke stoffen; voorzorgsmaatregelen, te nemen tijdens de werkzaamheden in verband met het laden en lossen, en de behandeling van gevaarlijke stoffen tijdens een reis. e) Praktische kennis van de inhoud en toepassing van de handboeken inzake de geldende regels over de veiligheid van tankers. f) Praktische kennis van de gangbare bepalingen over de inrichting van leidingstelsels en pompen voor de lading. g) Termen en begripsomschrijvingen, gebruikt om de eigenschappen te beschrijven van de gangbare olieladingen, zoals ruwe olie, "middle distillates" (distillaten met een kookpunt tussen ± 150 en ± 350 °C) en nafta. h) Voorschriften inzake vervuiling; het innemen van ballast, werkzaamheden in verband met het schoonmaken en gasvrij maken van tanks. i) Methoden van belading bovenop ladingrestanten. 11. Voorkoming van brand en brandbestrijdingsmiddelen a) Organisatie van brandoefeningen. b) Brandtypen en scheikundige verschijnselen bij brand. c) Brandbestrijdingsmiddelen. d) Hebben deelgenomen aan een goedgekeurde cursus brandbestrijding. e) Kennis van voorschriften inzake brandbestrijdingsmiddelen. 12. Optreden in noodsituaties a) Voorzorgsmaatregelen bij het aan de grond zetten van het schip. b) Maatregelen te nemen vóór en na het aan de grond lopen. c) Vlotbrengen van een aan de grond gelopen schip, met en zonder bijstand. d) Maatregelen te nemen na een aanvaring. e) Provisorisch dichten van lekken. f) Maatregelen voor de bescherming en veiligheid van passagiers en bemanning in noodsituaties. g) Beperking van schade en bergen van het schip van een brand of ontploffing. h) Schip verlaten. i) Sturen met, en aanbrengen en gebruik van noodstuurgerei en wijze van aanbrengen van een noodroer, wanneer dat mogelijk is. j) Redding van personen vanaf een schip in nood of vanaf een wrak. k) Handelingen bij "man overboord". 13. Medische verzorging In alle opzichten bekend zijn met de toepassing van de inhoud van de volgende publikaties: a) de "International Medical Guide for Ships" (Internationale Medische Gids voor schepen) of daarmee overeenkomende nationale publikaties; b) de Medische Afdeling van het Internationale Seinboek; c) de "Medical First Aid Guide for Use in Accident Involving Dangerous Goods" (Geneeskundige Eerste-Hulp-gids bij ongevallen met gevaarlijke stoffen). 14. Recht betreffende de scheepvaart a) Kennis van het internationale recht betreffende de scheepvaart, als neergelegd in internationale overeenkomsten voor zover deze betrekking hebben op de bijzondere verplichtingen en verantwoordelijkheden van de kapitein, met name die inzake de veiligheid en de bescherming van het mariene milieu. Aan de volgende onderwerpen moet in het bijzonder aandacht worden besteed: i) certificaten en andere documenten, waarvan de aanwezigheid aan boord verplicht is krachtens internationale overeenkomsten, hoe zij kunnen worden verkregen en hun wettelijke geldigheidsduur; ii) verantwoordelijkheden op grond van de desbetreffende vereisten van het Internationaal Verdrag betreffende de uitwatering van schepen; iii) verantwoordelijkheden op grond van de desbetreffende vereisten van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee; iv) verantwoordelijkheden op grond van internationale overeenkomsten ter voorkoming van verontreiniging door schepen; v) verklaringen op het gebied van de scheepvaart inzake gezondheid; de vereisten neergelegd in de Internationale Gezondheidsvoorschriften; vi) verantwoordelijkheden op grond van het Verdrag inzake internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee; vii) verantwoordelijkheden op grond van andere internationale akten met betrekking tot de veiligheid van het schip, de passagiers, de bemanning en de lading. b) De mate van kennis van het nationale recht betreffende de scheepvaart wordt overgelaten aan het inzicht van de Administratie; deze kennis dient in elk geval de nationale bepalingen ter uitvoering van de internationale overeenkomsten te omvatten. 15. Personeelsbeleid en verantwoordelijkheid inzake opleiding Kennis van personeelsbeleid en de organisatie en opleiding van het personeel aan boord van schepen. 16. Radioverkeer en visuele seinen a) Bekwaamheid om berichten over te brengen en te ontvangen met de morselamp, en het Internationale Seinboek te gebruiken; indien de Administratie kandidaten wat deze onderwerpen betreft heeft geëxamineerd met het oog op een diploma in een lagere categorie, kan zij de mogelijkheid openhouden hen wat die onderwerpen betreft niet opnieuw te examineren met het oog op diplomering als kapitein. b) Kennis van de procedures in het radioverkeer en bekwaamheid om radioapparatuur te gebruiken ten behoeve van nood-, spoed- en veiligheidsberichten en berichten voor de scheepvaart. c) Kennis van de procedures inzake noodseinen, als voorgeschreven in het radioreglement. 17. Redding van mensenlevens Grondige kennis van de voorschriften inzake reddingsmiddelen (Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee), de organisatie van oefeningen in het verlaten van het schip, reddingsmiddelen, hulpverleningsboten en andere uitrusting voor het redden van mensenlevens. 18. Opsporing en redding Grondige kennis van het "Merchant Ship Search and Rescue Manual" (Mersar) (Handboek voor opsporing en redding op zee). 19. Methoden voor het aantonen van de bekwaamheid van de kandidaten a) Navigatie Bekwaamheid in het gebruik van de sextant, de pelorus en de azimutspiegel, alsmede de bekwaamheid om positie te bepalen en koersen en peilingen af te zetten. b) Internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee i) het gebruik van schaalmodellen waarop de juiste seinen of lichten zijn aangegeven, of een simulator met navigatielichten; ii) plotkaart of radarsimulator. c) Radar i) radarsimulator of ii) plotkaarten. d) Brandbestrijding Hebben deelgenomen aan een goedgekeurde cursus brandbestrijding. e) Verbindingen Praktische test inzake visuele berichtgeving en berichtgeving met behulp van telefonie. f) Redding van mensenlevens Het te water laten en de bediening van reddingsmiddelen, hulpverleningsboten en andere uitrusting voor het redden van mensenlevens, met inbegrip van het dragen van reddingsgordels. VOORSCHRIFT II/3 Verplichte minimumeisen inzake diplomering van officieren, belast met de brugwacht, en van kapiteins van schepen van minder dan 200 BRT 1. Schepen die niet worden gebruikt voor reizen langs de kust a) Iedere kapitein, dienst doende op een zeeschip van minder dan 200 BRT, dat niet wordt gebruikt voor reizen langs de kust, dient in het bezit te zijn van een door de Administratie erkend diploma voor de dienst als kapitein van schepen tussen 200 en 1 600 BRT. b) Iedere officier, belast met de brugwacht, dienst doende op een zeeschip van minder dan 200 BRT, dat niet wordt gebruikt voor reizen langs de kust, dient in het bezit te zijn van een passend diploma voor schepen van 200 BRT of meer. 2. Schepen die worden gebruikt voor reizen langs de kust a) Kapitein i) Iedere kapitein, dienst doende op een zeeschip van minder dan 200 BRT, dat wordt gebruikt voor reizen langs de kust, dient in het bezit te zijn van een passend diploma. ii) Ieder die een diploma wenst te verkrijgen, moet: 1. niet jonger zijn dan 20 jaar; 2. gedurende ten minste twaalf maanden goedgekeurde diensttijd buitengaats hebben behaald als officier belast met de brugwacht; 3. ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij de vereiste kennis bezit om zijn taken op de desbetreffende schepen naar behoren te vervullen, daaronder begrepen de in het aanhangsel bij dit voorschrift vervatte onderwerpen. b) Officier belast met de brugwacht i) Iedere officier, belast met de brugwacht op een zeeschip van minder dan 200 BRT, dat wordt gebruikt voor reizen langs de kust, dient in het bezit te zijn van een passend diploma. ii) Ieder die een diploma wenst te verkrijgen, moet: 1. niet jonger zijn dan 18 jaar; 2. ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij uit medisch oogpunt geschikt is, in het bijzonder wat zijn gezichts- en gehoororgaan betreft; 3. ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij: - met gunstig resultaat een bijzondere opleiding heeft gevolgd, daaronder begrepen een ruime periode van passende dienst buitengaats als vereist door de Administratie, of - goedgekeurde diensttijd aan dek heeft behaald, gedaan gedurende ten minste drie jaar; 4. ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij de vereiste kennis bezit om zijn taken op de desbetreffende schepen naar behoren te vervullen, daaronder begrepen de in het aanhangsel vervatte onderwerpen. 3. Opleiding De opleiding, dienende om de nodige kennis te verkrijgen en de nodige praktijkervaring op te doen, dient te zijn gebaseerd op voorschrift II/1 "Grondbeginselen in acht te nemen bij het wachtlopen op de brug" en op de relevante internationale voorschriften en aanbevelingen. 4. Vrijstellingen Indien de Administratie van oordeel is dat, gezien de grootte van het schip en de omstandigheden van de reis, volledige toepassing van dit voorschrift en het aanhangsel daarbij onredelijk of onmogelijk is, kan zij de kapitein en officier, belast met de brugwacht, op een zodanig schip of een zodanige categorie schepen een dienovereenkomstige vrijstelling verlenen ten aanzien van enkele van de eisen, rekening houdend met de veiligheid van alle schepen die zich in dezelfde wateren kunnen bevinden. AANHANGSEL BIJ VOORSCHRIFT II/3 Kennis ten minste verreist voor de diplomering van officieren, belast met de brugwacht, en van kapiteins van schepen van minder dan 200 BRT 1. a) Kennis van de volgende onderwerpen: i) kustnavigatie en, voor zover nodig, astronomische navigatie; ii) internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee; iii) internationale maritieme code inzake gevaarlijke stoffen; iv) magnetisch kompas; v) radiotelefonie en visuele seinen; vi) voorkoming van brand en bestrijdingsmiddelen; vii) redding van mensenlevens; viii) optreden in noodsituaties; ix) manoeuvreren met het schip; x) stabiliteit van het schip; xi) meteorologie; xii) machines op kleine schepen; xiii) eerste hulp bij ongelukken; xiv) opsporing en redding; xv) voorkoming van verontreiniging van het mariene milieu. b) Buiten de onder a) opgenomen eisen dient men voldoende kennis te bezitten om op veilige wijze alle aan boord van de desbetreffende schepen aangebrachte navigatiehulpmiddelen en uitrusting te bedienen. c) Het niveau van de vereiste kennis van de onder a) en b) vermelde onderwerpen dient voldoende te zijn voor de officier van de wacht om op veilige wijze zijn taken te kunnen vervullen. 2. Iedere kapitein die dienst doet op een zeeschip van minder dan 200 BRT moet, buiten de in punt 1 opgenomen eisen, ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij de kennis bezit om alle taken van een zodanige kapitein op veilige wijze uit te voeren. VOORSCHRIFT II/4 Verplichte minimumeisen inzake diplomering van officieren, belast met de brugwacht, op schepen van 200 BRT of meer 1. Iedere officier, belast met de brugwacht, die dienst doet op een zeeschip van 200 BRT of meer dient in het bezit te zijn van een passend diploma. 2. Ieder die een diploma wenst te verkrijgen, moet: a) niet jonger zijn dan 18 jaar; b) ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij uit medisch oogpunt geschikt is, in het bijzonder wat zijn gezichts- en gehoororgaan betreft; c) gedurende ten minste drie jaar goedgekeurde diensttijd buitengaats in de dekdienst hebben behaald, waaronder begrepen een periode van ten minste zes maanden, waarin hij op de brug wacht heeft gelopen onder toezicht van een bevoegde officier; de Administratie kan evenwel toestaan dat van deze diensttijd buitengaats een periode van ten hoogste twee jaar wordt vervangen door een periode waarin een bijzondere opleiding wordt genoten, mits de Administratie zich ervan overtuigd heeft dat een zodanige opleiding wat kwaliteit betreft ten minste gelijkwaardig is aan de diensttijd buitengaats waarvoor zij in de plaats komt; d) door het afleggen van een passend examen ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij voldoende theoretische en praktische kennis bezit om zijn taken te vervullen. 3. Diploma's voor het dienst doen zonder beperking Bij het examen met het oog op de afgifte van diploma's voor het dienst doen zonder beperking wat het gebied betreft waar de dienst wordt uitgeoefend, wordt onderzocht of de theoretische en praktische kennis van de kandidaat in de in het aanhangsel bij dit voorschrift vervatte onderwerpen toereikend is. 4. Beperkte diploma's De administratie kan bij de afgifte van beperkte diploma's voor de dienst op reizen langs de kust de volgende onderwerpen uit de in het aanhangsel vervatte onderwerpen laten vervallen, rekening houdend met de gevolgen voor de veiligheid van alle schepen die zich in dezelfde wateren kunnen bevinden: a) astronomische navigatie; b) elektronische systemen voor plaatsbepaling en navigatie in wateren die niet door zulke systemen worden bestreken. 5. Niveau van kennis a) Het vereiste niveau van kennis van de in het aanhangsel vervatte onderwerpen dient voldoende te zijn voor de officier van de wacht om op veilige wijze zijn taken te kunnen vervullen. Bij de bepaling van het desbetreffende niveau van kennis dient de Administratie rekening te houden met de opmerkingen onder ieder onderwerp in het aanhangsel. b) De opleiding, dienende om de nodige theoretische kennis te verkrijgen en de nodige praktijkervaring op te doen, dient te zijn gebaseerd op voorschrift II/1 "Grondbeginselen in acht te nemen bij het wachtlopen op de brug" en op de relevante internationale voorschriften en aanbevelingen. AANHANGSEL BIJ VOORSCHRIFT II/4 Kennis ten minste vereist voor de diplomering van officieren, belast met de brugwacht, op schepen van 200 BRT of meer 1. Astronomische navigatie Bekwaamheid om de hemellichamen te gebruiken voor de bepaling van de plaats van het schip en van kompasfouten. 2. Navigatie met land in zicht en kustnavigatie a) Bekwaamheid om de plaats van het schip te bepalen door middel van: i) landmerken; ii) hulpmiddelen voor de navigatie, waaronder begrepen vuurtorens, bakens en boeien; iii) gegist bestek, waarbij rekening wordt gehouden met de wind, het getij, stromingen en de vaart, vastgesteld aan de hand van het aantal omwentelingen van de schroef per minuut en door loggen. b) Grondige kennis van en bekwaamheid in het gebruik van kaarten en publikaties voor de navigatie, zoals zeilaanwijzingen, getijtafels, berichten aan zeevarenden, radiowaarschuwingen voor de navigatie en gegevens in verband met de routering van het scheepvaartverkeer. 3. Radarnavigatie Kennis van de principes en werking van radar en de bekwaamheid in het gebruik van radar en in de interpretatie en analyse van de met die uitrusting verkregen gegevens, met inbegrip van: a) factoren die de juiste werking en de nauwkeurigheid beïnvloeden; b) instellen en vasthouden van het beeld; c) opsporen van een onjuiste weergave van gegevens, valse echo's, zeeëcho, enz.; d) afstand en peiling; e) identificatie van kritische echo's; f) de koers en vaart van andere schepen; g) de tijd en afstand waarop schepen die de route van het eigen schip kruisen, dit schip tegemoet varen of het passeren, het het dichtst naderen; h) vaststellen van wijzigingen in de koers en vaart van andere schepen; i) het effect van wijzigingen in de koers of vaart van het eigen schip, of in deze beide; j) toepassing van de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee. 4. Wachtdienst a) Aantonen dat men grondige kennis bezit van de inhoud, toepassing en strekking van de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, met inbegrip van de bijlagen die betrekking hebben op de veiligheid van de navigatie. b) Aantonen dat men kennis bezit van de inhoud van Voorschrift II/1 "Grondbeginselen in acht te nemen bij het wachtlopen op de brug". 5. Elektronische systemen voor plaatsbepaling en navigatie Ten genoegen van de Administratie aantonen dat men bekwaamheid bezit om de plaats van het schip te bepalen met behulp van elektronische navigatiemiddelen. 6. Radiorichtingzoekers en -echoloden Bekwaamheid om de uitrusting te bedienen en de gegevens op juiste wijze toe te passen. 7. Meteorologie Kennis van de meteorologische instrumenten aan boord en het gebruik daarvan. Kennis van de kenmerken van verschillende weersystemen, procedures inzake weerberichten en systemen van weeroverzichten, en bekwaamheid om de beschikbare meteorologische gegevens toe te passen. 8. Magnetische kompassen en gyrokompassen Kennis van de principes van magnetische kompassen en gyrokompassen, met inbegrip van fouten en methoden tot herstel. Met betrekking tot gyrokompassen, begrip van de systemen die worden bestuurd door het moederkompas, en kennis van de werking en het onderhoud van de voornaamste typen gyrokompassen. 9. Automatische besturing Kennis van de systemen en procedures inzake automatische besturing. 10. Radioverkeer en visuele seinen a) Bekwaamheid in het overbrengen en ontvangen van berichten met de morselamp. b) Bekwaamheid om het Internationale Seinboek te gebruiken. c) Kennis van de procedures in het radioverkeer en bekwaamheid om radioapparatuur te gebruiken ten behoeve van nood-, spoed- en veiligheidsberichten en berichten voor de scheepvaart. 11. Voorkoming van brand en brandbestrijdingsmiddelen a) Bekwaamheid om brandoefeningen te organiseren. b) Kennis van brandtypen en scheikundige verschijnselen bij brand. c) Kennis van brandbestrijdingsmiddelen. d) Hebben deelgenomen aan een goedgekeurde cursus brandbestrijding. 12. Redding van mensenlevens Bekwaamheid om sloepenrol te organiseren en kennis van het gebruik van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten, alsmede de voorzieningen voor het te water laten daarvan en de bijbehorende uitrusting, met inbegrip van radioapparatuur aan boord van de reddingsmiddelen, radiobakens voor de plaatsbepalingen per satelliet in noodsituaties (EPIRB's), overlevingspakken en hulpmiddelen tegen warmteverlies. Kennis van de technieken voor het overleven op zee. 13. Noodprocedures Kennis van de onderwerpen vervat in het toepasselijke aanhangsel van de meest recente uitgave van het "Document for Guidance" (Document ten geleide) van de ILO/IMO. 14. Het manoeuvreren met en de bediening van het schip Kennis van: a) het effect van variatie in draagvermogen, diepgang, trim, vaart en ruimte onder de kiel op draaicirkels en stopafstanden; b) het effect van de stroom en de wind op de bediening van het schip; c) manoeuvres voor het redden bij "man overboord"; d) "squat", ondiep-watereffect en soortgelijke effecten; e) de juiste procedures voor het ankeren en meren. 15. Stabiliteit van het schip a) Praktische kennis en toepassing van stabiliteits-, trim- en spanningstabellen, grafieken en middelen voor het berekenen van de spanning. b) Begrip van de belangrijkste maatregelen die moeten worden genomen wanneer het drijfvermogen dat het schip in onbeschadigde toestand had, gedeeltelijk verloren is gegaan. 16. Engelse taal Toereikende kennis van de Engelse taal, waardoor de scheepsofficier in staat is kaarten en andere zeevaartkundige publikaties te gebruiken, weerkundige gegevens en berichten met betrekking tot de veiligheid en het gebruik van het schip te begrijpen, en zich duidelijk uit te drukken wanneer hij verbindingen onderhoudt met andere schepen of kuststations. Bekwaamheid om de "Standard Marine Navigational Vocabulary" (standaardwoordenlijst voor de scheepvaart) te begrijpen en te gebruiken. 17. Constructie van het schip Algemene kennis van de belangrijkste constructie-elementen van een schip en de juiste benaming van de verschillende onderdelen daarvan. 18. Beladen en stuwen Kennis van de veilige behandeling en het veilig stuwen van ladingen, en het effect van deze factoren op de veiligheid van het schip. 19. Medische hulp Praktische toepassing van medische handleidingen en adviezen per radio, met inbegrip van de bekwaamheid om doeltreffend op te treden op basis van deze kennis in geval van ongelukken of ziekten, die zich vermoedelijk aan boord van schepen zullen voordoen. 20. Opsporing en redding Kennis van het "Merchant Ship Search and Rescue Manual" (Mersar) (Handboek voor opsporing en redding op zee). 21. Voorkoming van verontreiniging van het mariene milieu Kennis van de te nemen voorzorgsmaatregelen teneinde verontreiniging van het mariene milieu te voorkomen. VOORSCHRIFT II/5 Verplichte minimumeisen om te verzekeren dat de vaardigheden van kapiteins en stuurlieden worden behouden en hun kennis wordt bijgehouden 1. Van iedere kapitein en iedere stuurman, in het bezit van een diploma, die op zee dienst doet of die voornemens is weer op zee dienst te gaan doen na een periode aan de wal, wordt verlangd dat hij, teneinde bij voortduring geschikt te worden bevonden voor de dienst buitengaats, met regelmatige tussenpozen van niet langer dan vijf jaar ten genoegen van de Administratie aantoont dat hij: a) uit medisch oogpunt geschikt is, in het bijzonder wat zijn gezichts- en gehoororgaan betreft; en b) uit het oogpunt van beroepsuitoefening bekwaam is: i) door gedurende ten minste één jaar tijdens de voorafgaande vijf jaar goedgekeurde diensttijd buitengaats te hebben behaald als kapitein of stuurman, of ii) door een functie te hebben uitgeoefend die overeenkomt met de taken die hij volgens het diploma dat hij bezit, mag vervullen, en die geacht wordt ten minste gelijkwaardig te zijn aan de diensttijd buitengaats vereist onder i), of iii) door één van de volgende omstandigheden: - afleggen van een goedgekeurd examen, of - met gunstig resultaat een goedgekeurde cursus of goedgekeurde cursussen hebben gevolgd, of -goedgekeurde diensttijd buitengaats hebben behaald als stuurman boven de sterkte gedurende ten minste drie maanden, onmiddellijk voorafgaande aan het ogenblik waarop hij de rang weer gaat bekleden waartoe hij krachtens zijn diploma is gerechtigd. 2. De Administratie dient, in overleg met de betrokkenen, een serie bij- en nascholingscursussen te organiseren of de organisatie daarvan te bevorderen, hetzij op vrijwillige hetzij op verplichte basis, al naar gelang van het geval, voor kapiteins en stuurlieden, die op zee dienst doen, in het bijzonder voor diegenen die opnieuw buitengaats dienst gaan doen. De Administratie dient ervoor te zorgen dat regelingen worden getroffen waardoor alle betrokkenen in staat worden gesteld die cursussen te volgen in overeenstemming met hun ervaring en taken. Zodanige cursussen moeten door de Administratie worden goedgekeurd en de wijzigingen inhouden in de nautische technologie en in de relevante internationale voorschriften en aanbevelingen inzake de beveiliging van mensenlevens op zee en de bescherming van het mariene milieu. 3. Iedere kapitein en iedere stuurman moet, om bij voortduring buitengaats dienst te doen aan boord van schepen waarvoor internationaal bijzondere opleidingseisen zijn overeengekomen, met gunstig resultaat een desbetreffende goedgekeurde opleiding volgen. 4. De Administratie dient ervoor te zorgen dat de teksten van de laatste wijzigingen van de internationale voorschriften inzake de beveiliging van mensenlevens op zee en de bescherming van het mariene milieu aan de schepen die onder haar rechtsmacht vallen ter beschikking worden gesteld. VOORSCHRIFT II/6 Verplichte minimumeisen voor scheepsgezellen die deel uitmaken van de brugwacht 1. De minimumeisen voor scheepsgezellen die deel uitmaken van de brugwacht op een zeeschip van 200 BRT of meer zijn vermeld in punt 2. Deze eisen zijn niet dezelfde als die inzake bewijzen van bekwaamheid als volmatroos (3), noch zijn zij, behalve wat schepen van geringe grootte betreft, minimumeisen voor scheepsgezellen die als enige scheepsgezel deel uitmaken van de brugwacht. De Administratie kan voorzien in een aanvullende opleiding voor en aanvullende eisen inzake bekwaamheid stellen aan scheepsgezellen die als enige scheepsgezel deel uitmaken van de brugwacht. 2. Iedere scheepsgezel die deel uitmaakt van de brugwacht op een zeeschip van 200 BRT of meer moet: a) niet jonger zijn dan 16 jaar; b) ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij uit medisch oogpunt geschikt is, in het bijzonder wat zijn gezichts- en gehoororgaan betreft; c) ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij: i) goedgekeurde diensttijd buitengaats heeft behaald, met inbegrip van ervaring op zee gedurende ten minste zes maanden, waarbij in het bijzonder werkzaamheden in verband met de brugwacht zijn verricht, of ii) met gunstig resultaat een bijzondere opleiding heeft gevolgd, hetzij vóór hetzij tijdens het verblijf aan boord, met inbegrip van een passende periode van ten minste twee maanden, waarin dienst buitengaats is gedaan, als vereist door de Administratie; d) ervaring bezitten of een opleiding hebben genoten, die het volgende omvat: i) grondbeginselen inzake brandbestrijding, eerste hulp bij ongelukken, technieken inzake persoonlijke overleving, factoren die gevaar opleveren voor de gezondheid en persoonlijke veiligheid; ii) bekwaamheid om bevelen te begrijpen van en zichzelf te doen begrijpen door de officier van de wacht in aangelegenheden die zijn taken betreffen; iii) bekwaamheid in het sturen en uitvoeren van roercommando's te zamen met voldoende kennis van magnetische kompassen en gyrokompassen om die taken te vervullen; iv) bekwaamheid om een goede uitkijk te houden door te kijken en te luisteren, en de benaderde peiling door te praaien van geluidssignalen, lichten of andere voorwerpen, in graden of streken; v) bekendheid met het overgaan van automatisch sturen op sturen met de hand, en omgekeerd; vi) bekendheid met het gebruik van de desbetreffende systemen voor interne berichtgeving en alarmsystemen; vii) kennis van valschermlichten, handstakellichten en drijvende rooksignalen; viii) bekendheid met de eigen taken in noodsituaties; ix) kennis van de noodzakelijke, aan boord van het schip gebruikte termen en begripsomschrijvingen in verband met de eigen werkzaamheden. 3. De ervaring, diensttijd of opleiding, vereist volgens punt 2, onder c) en d), kan worden verkregen door het verrichten van werkzaamheden op het gebied van de brugwacht, maar alleen als die werkzaamheden zijn verricht onder rechtstreeks toezicht van de kapitein, de officier belast met de brugwacht, of een bevoegde scheepsgezel. 4. De Administratie dient ervoor te zorgen dat een officieel document wordt afgegeven aan iedere zeevarende die uit hoofde van zijn ervaring of opleiding de bekwaamheid bezit overeenkomstig dit voorschrift om dienst te doen als scheepsgezel, deel uitmakend van de brugwacht, dan wel dat het document dat reeds in zijn bezit is naar behoren van een officiële verklaring wordt voorzien. 5. Een zeevarende kan door de Administratie worden beschouwd als aan de eisen van dit voorschrift te voldoen indien hij in een desbetreffende hoedanigheid dekdienst heeft gedaan gedurende een periode van ten minste één jaar binnen de laatste vijf jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van het Verdrag voor die Administratie. HOOFDSTUK III MACHINEKAMERDIENST VOORSCHRIFT III/2 Verplichte minimumeisen inzake diplomering van hoofdwerktuigkundigen en tweede scheepswerktuigkundigen van schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW of meer 1. Iedere hoofdwerktuigkundige en iedere tweede scheepswerktuigkundige van een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW of meer dient in het bezit te zijn van een passend diploma. 2. Ieder die een diploma wenst te verkrijgen, moet: a) ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij uit medisch oogpunt geschikt is, met inbegrip van zijn gezichts- en gehoororgaan; b) voldoen aan de eisen inzake diplomering als scheepswerktuigkundige belast met de wacht, en i) wat diplomering als tweede scheepswerktuigkundige betreft, goedgekeurde diensttijd buitengaats hebben behaald van ten minste twaalf maanden als leerlingscheepswerktuigkundige of scheepswerktuigkundige; ii) wat diplomering als hoofdwerktuigkundige betreft, goedgekeurde diensttijd hebben behaald van ten minste 36 maanden, waarvan ten minste twaalf maanden dienst is gedaan als scheepswerktuigkundige in een verantwoordelijke functie en met het diploma voor tweede scheepswerktuigkundige; c) hebben deelgenomen aan een goedgekeurde praktijkcursus brandbestrijding; d) ten genoegen van de Administratie een desbetreffend examen hebben afgelegd. Dit examen omvat de stof, vermeld in het aanhangsel bij dit voorschrift, maar de Administratie kan wijzigingen aanbrengen in deze exameneisen voor werktuigkundigen van schepen met een beperkt voortstuwingsvermogen die worden gebruikt voor reizen langs de kust, in zoverre zij dat noodzakelijk acht, waarbij rekening moet worden gehouden met de gevolgen voor de veiligheid van alle schepen die zich in dezelfde wateren kunnen bevinden. 3. Bij de opleiding, dienende om de nodige theoretische kennis te verkrijgen en de nodige praktijkervaring op te doen, dient rekening te worden gehouden met de desbetreffende internationale voorschriften en aanbevelingen. 4. Het niveau van de volgens de verschillende onderdelen van het aanhangsel vereiste kennis kan verschillen naargelang het diploma wordt afgegeven op het niveau van hoofdwerktuigkundige of op het niveau van tweede scheepswerktuigkundige. AANHANGSEL BIJ VOORSCHRIFT III/2 Kennis ten minste vereist voor de diplomering van hoofdwerktuigkundigen en tweede scheepswerktuigkundigen van schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW of meer 1. Het onderstaande programma is opgesteld voor de examinering van hen die een diploma als hoofdwerktuigkundige of tweede scheepswerktuigkundige wensen te verkrijgen van schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW of meer. Gezien het feit dat een tweede scheepswerktuigkundige in staat moet zijn de verantwoordelijkheid van een hoofdwerktuigkundige op ieder tijdstip over te nemen, moet de examinering in deze onderwerpen gericht zijn op het onderzoeken van de bekwaamheid van de kandidaat in het verwerken van alle beschikbare gegevens die de veilige bediening van de werktuigen van het schip beïnvloeden. 2. De Administratie kan met betrekking tot punt 4, onder a), eisen inzake kennis van andere typen voortstuwingswerktuigen dan degene waarvoor het diploma zal gelden, laten vervallen. Een diploma dat op die basis wordt afgegeven, is niet geldig voor soorten machine-installaties met betrekking waartoe geen kennis is vereist, totdat de scheepswerktuigkundige ten genoegen van de Administratie zijn bekwaamheid wat die onderwerpen betreft, aantoont. Iedere zodanige beperking dient in het diploma te worden vermeld. 3. Iedere kandidaat moet theoretische kennis bezitten van de volgende onderwerpen: a) thermodynamica en warmteoverdracht; b) mechanica en hydromechanica; c) principes van het bedrijf van de krachtinstallaties aan boord van schepen (dieselmotoren, stoom- en gasturbines), en koelinstallaties; d) natuurkundige en scheikundige eigenschappen van brandstoffen en smeermiddelen; e) materialenkennis; f) scheikundige en natuurkundige eigenschappen van en verschijnselen bij brand en brandblusmiddelen; g) elektrotechniek, elektronica en elektrische uitrusting voor de scheepvaart; h) grondbeginselen van automatisering, instrumentatie en bedieningssystemen; i) scheepsontwerpen en scheepsbouw, met inbegrip van scheepsbeveiliging. 4. Iedere kandidaat moet toereikende praktische kennis bezitten van ten minste de volgende onderwerpen: a) werking en onderhoud van: i) scheepsdieselmotoren; ii) stoomvoortstuwingsinstallaties aan boord van schepen; iii) scheepsgasturbines; b) werking en onderhoud van hulpwerktuigen, met inbegrip van pomp- en pijpleidingsystemen, hulpketelinstallaties en stuurinrichtingen; c) werking, beproeving en onderhoud van elektrische uitrusting en bedieningsapparatuur; d) werking en onderhoud van laad- en losgerei en van aan dek opgestelde werktuigen; e) ontdekken van slecht functioneren van werktuigen, het opsporen van storingen, en maatregelen ter voorkoming van schade; f) opstellen van procedures voor veilig onderhoud en veilige reparatiewerkzaamheden; g) methoden en hulpmiddelen voor het voorkomen, opsporen en blussen van brand; h) methoden en hulpmiddelen ter voorkoming van verontreiniging van het mariene milieu door schepen; i) in acht te nemen voorschriften ter voorkoming van verontreiniging van het mariene milieu; j) gevolgen van zeeverontreiniging voor het milieu; k) eerste hulp met betrekking tot verwondingen die zich naar verwachting zouden kunnen voordoen in machinekamerruimten, en gebruik van eerstehulpuitrusting; l) doel en gebruik van reddingsmiddelen; m) methoden van scheepsbeveiliging; n) veiligheidsvoorschriften. 5. Iedere kandidaat moet kennis bezitten van het internationale recht betreffende de scheepvaart, neergelegd in internationale overeenkomsten, voor zover deze betrekking hebben op de bijzondere verplichtingen en verantwoordelijkheden van het personeel van de machinekamerdienst, in het bijzonder die inzake de veiligheid en bescherming van het mariene milieu. De mate van kennis van het nationale recht betreffende de scheepvaart wordt overgelaten aan het oordeel van de Administratie; deze kennis dient in elk geval de nationale bepalingen ter uitvoering van de internationale overeenkomsten te omvatten. 6. Iedere kandidaat moet kennis bezitten van personeelsbeleid en de organisatie en opleiding van het personeel aan boord van schepen. VOORSCHRIFT III/3 Kennis ten minste vereist voor diplomering van hoofdwerktuigkundigen en tweede scheepswerktuigkundigen van schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie tussen 750 en 3 000 kW 1. Iedere hoofdwerktuigkundige en iedere tweede scheepswerktuigkundige van een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie tussen 750 en 3 000 kW dient in het bezit te zijn van een passend diploma. 2. Ieder die een diploma wenst te verkrijgen, moet: a) ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij uit medisch oogpunt geschikt is, met inbegrip van zijn gezichts- en gehoororgaan; b) voldoen aan de eisen inzake diplomering als scheepswerktuigkundige belast met de wacht, en i) wat diplomering als tweede scheepswerktuigkundie betreft, goedgekeurde diensttijd hebben behaald van ten minste twaalf maanden als leerling-scheepswerktuigkundige of scheepswerktuigkundige; ii) wat diplomering als hoofdwerktuigkundige betreft, goedgekeurde diensttijd buitengaats hebben behaald van ten minste 24 maanden, waarvan ten minste twaalf maanden dienst is gedaan als scheepswerktuigkundige met het diploma als tweede scheepswerktuigkundige; c) hebben deelgenomen aan een goedgekeurde praktijkcursus brandbestrijding; d) ten genoegen van de Administratie een desbetreffend examen hebben afgelegd. Dit examen omvat de stof, vermeld in het aanhangsel bij dit voorschrift, maar de Administratie kan wijzigingen aanbrengen in deze eisen inzake examens en diensttijden voor werktuigkundigen van schepen die worden gebruikt voor reizen langs de kust, waarbij rekening moet worden gehouden met de soorten van automatisering en afstandsbediening waarmee die schepen zijn uitgerust, en met de gevolgen voor de veiligheid van alle schepen die zich in dezelfde wateren kunnen bevinden. 3. Bij de opleiding, dienende om de nodige theoretische kennis te verkrijgen en de nodige praktijkervaring op te doen, dient rekening te worden gehouden met de desbetreffende internationale voorschriften en aanbevelingen. 4. Het niveau van de volgens de verschillende onderdelen van het aanhangsel vereiste kennis kan verschillen naargelang het diploma wordt afgegeven op het niveau van hoofdwerktuigkundige of op het niveau van tweede scheepswerktuigkundige. 5. Iedere scheepswerktuigkundige die bevoegd is dienst te doen als tweede scheepswerktuigkundige van schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 300 kW of meer kan dienst doen als hoofdwerktuigkundige van schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van minder dan 3 000 kW, mits ten minste twaalf maanden goedgekeurde diensttijd is behaald als scheepswerktuigkundige in een verantwoordelijke functie. AANHANGSEL BIJ VOORSCHRIFT III/3 Kennis ten minste vereist voor diplomering van hoofdwerktuigkundigen en tweede scheepswerktuigkundigen van schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie tussen 750 en 3 000 kW 1. Het onderstaande programma is opgesteld voor de examinering van hen die een diploma als hoofdwerktuigkundige of tweede scheepswerktuigkundige wensen te verkrijgen van schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie tussen 750 en 3 000 kW. Gezien het feit dat een tweede scheepswerktuigkundige in staat moet zijn de verantwoordelijkheid van de hoofdwerktuigkundige op ieder tijdstip over te nemen, moet de examinering in deze onderwerpen gericht zijn op het onderzoeken van de bekwaamheid van de kandidaat in het verwerken van alle beschikbare gegevens die van belang zijn voor de veilige werking van de werktuigen van het schip. 2. De Administratie kan met betrekking tot de punten 3, onder d), en 4, onder a), eisen inzake kennis van andere typen voortstuwingswerktuigen dan degene waarvoor het diploma zal gelden, laten vervallen. Een diploma dat op die basis wordt afgegeven, is niet geldig voor de soorten machine-installaties met betrekking waartoe geen kennis is vereist, totdat de scheepswerktuigkundige ten genoegen van de Administratie zijn bekwaamheid wat die onderwerpen betreft, aantoont. Iedere zodanige beperking dient in het diploma te worden vermeld. 3. Iedere kandidaat moet voldoende elementaire theoretische kennis bezitten om de grondbeginselen inzake de volgende onderwerpen te begrijpen: a) verbrandingsprocessen; b) warmteoverdracht; c) mechanica en hydromechanica; d) i) scheepsdieselmotoren; ii) stoomvoortstuwingsinstallatie aan boord van schepen; iii) scheepsgasturbines; e) stuurinrichtingen; f) eigenschappen van brandstoffen en smeermiddelen; g) eigenschappen van materialen; h) brandblusmiddelen; i) elektrische uitrusting aan boord van schepen; j) automatisering, instrumentatie en bedieningssystemen; k) scheepsbouw, met inbegrip van scheepsbeveiliging; l) hulpsystemen. 4. Iedere kandidaat moet toereikende, praktische kennis bezitten van ten minste de volgende onderwerpen: a) werking en onderhoud van: i) scheepsdieselmotoren; ii) stoomvoortstuwingsinstallaties aan boord van schepen; iii) scheepsgasturbines; b) werking en onderhoud van hulpmachine-installaties, met inbegrip van stuurinrichtingen; c) werking, beproeving en onderhoud van elektrische uitrusting en bedieningsuitrusting; d) werking en onderhoud van laad- en losgerei, en van dekwerktuigen; e) ontdekken van gevallen van slecht functioneren van werktuigen, opsporen van storingen en maatregelen ter voorkoming van schade; f) opstellen van procedures voor veilig onderhoud en veilige reparatiewerkzaamheden; g) methoden en hulpmiddelen voor het voorkomen, opsporen en blussen van brand; h) in acht te nemen voorschriften inzake verontreiniging van het mariene milieu, en methoden en hulpmiddelen ter voorkoming van zodanige verontreiniging; i) eerste hulp met betrekking tot verwondingen die zich kunnen voordoen in machinekamerruimten, en gebruik van eerstehulpuitrusting; j) functie en gebruik van reddingsmiddelen; k) scheepsbeveiliging, in het bijzonder met betrekking tot te nemen maatregelen in geval van het binnenkomen van zeewater in de machinekamer; l) veiligheidsvoorschriften. 5. Iedere kandidaat moet kennis bezitten van het internationale recht betreffende de scheepvaart als neergelegd in internationale overeenkomsten, voor zover deze betrekking hebben op de bijzondere verplichtingen en verantwoordelijkheden van het in de machinekamer dienstdoende personeel, in het bijzonder die inzake de veiligheid en bescherming van het mariene milieu. De mate van kennis van het nationale recht betreffende de scheepvaart wordt overgelaten aan het oordeel van de Administratie; deze kennis dient in elk geval de nationale bepalingen ter uitvoering van de internationale overeenkomsten te omvatten. 6. Iedere kandidaat moet kennis bezitten van personeelsbeleid en de organisatie en opleiding van het personeel aan boord van schepen. VOORSCHRIFT III/4 Verplichte minimumeisen inzake diplomering van scheepswerktuigkundigen, belast met de wacht in een traditioneel bemande machinekamer, of van scheepswerktuigkundigen, aangewezen om dienst te doen in een machinekamer die tijdelijk onbemand is 1. Iedere scheepswerktuigkundige, belast met de wacht in een traditioneel bemande machinekamer, en iedere scheepswerktuigkundige, aangewezen om dienst te doen in een machinekamer die tijdelijk onbemand is, van een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van ten minste 750 kW, dient in het bezit te zijn van een passend diploma. 2. Ieder die een diploma wenst te verkrijgen, moet: a) niet jonger zijn dan 18 jaar; b) ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij uit medisch oogpunt geschikt is, met inbegrip van zijn gezichts- en gehoororgaan; c) onderwijs en opleiding hebben ontvangen van in totaal ten minste drie jaar met betrekking tot de taken van een scheepswerktuigkundige; d) passende diensttijd buitengaats hebben behaald van een voldoende lange duur, die kan zijn begrepen in de onder c) genoemde periode van drie jaar; e) ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij theoretische en praktische kennis bezit van de werking en het onderhoud van scheepswerktuigen, nodig voor het vervullen van de taken van een scheepswerktuigkundige; f) hebben deelgenomen aan een goedgekeurde cursus brandbestrijding; g) kennis bezitten van de veiligheidsvoorschriften. De Administratie kan wijzigingen aanbrengen in de onder c) en d) bedoelde eisen voor scheepswerktuigkundigen van schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van minder dan 3 000 kW, die worden gebruikt voor reizen langs de kust, waarbij rekening moet worden gehouden met de gevolgen voor de veiligheid van alle schepen die zich in dezelfde wateren kunnen bevinden. 3. Iedere kandidaat moet kennis bezitten van de werking en het onderhoud van de hoofd- en hulpwerktuigen, waarin moet zijn begrepen kennis van de desbetreffende voorschriften en reglementen, alsmede kennis van ten minste de volgende onderwerpen: a) Houden van de wacht i) taken in verband met het overgeven en overnemen van de wacht; ii) routinewerkzaamheden tijdens de wacht; iii) bijhouden van het machinekamerjournaal en de betekenis van verrichte aflezingen; iv) taken in verband met het overdragen van de wacht. b) Hoofd- en hulpwerktuigen i) hulp verlenen bij het bedrijfsklaar maken van hoofd- en hulpwerktuigen; ii) werking van ketels, met inbegrip van verbrandingssystemen; iii) methoden voor het controleren van het waterpeil in ketels en noodzakelijke maatregelen in geval van abnormaal waterpeil; iv) opsporen van veel voorkomende storingen van de werktuigen en de installatie in de ruimten voor werktuigen en ketels, en de nodige maatregelen ter voorkoming van schade. c) Pompsystemen i) routinewerkzaamheden met betrekking tot het pompen; ii) werking van pompsystemen voor vulling, ballast en lading. d) Generatoren Bedrijfsklaar maken, starten, aansluiten en overschakelen van wisselstroomdynamo's en andere generatoren. e) Veiligheidsmaatregelen en maatregelen in noodsituaties i) tijdens de wacht te nemen veiligheidsmaatregelen en onmiddellijk te nemen maatregelen in geval van brand of een ongeval, in het bijzonder met betrekking tot de olieleidingsystemen; ii) het geheel of gedeeltelijk buiten bedrijf stellen van installaties en uitrusting, zowel elektrische als van een ander type, voordat het personeel toestemming verkrijgt aan zodanige installaties en uitrusting te werken. f) Maatregelen tegen verontreiniging De te nemen voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van verontreiniging van het milieu door olie, ladingsresten, sanitair afvalwater, rook of andere verontreinigende stoffen. Het gebruik van uitrusting ter voorkoming van verontreiniging, met inbegrip van oliewaterafscheiders, sloptanksystemen en zuiveringsinstallaties voor afvalwater. g) Eerste hulp bij ongelukken Elementaire eerste hulp in verband met verwondingen die zich kunnen voordoen in machinekamerruimten. 4. Ingeval geen ketels deel uitmaken van de werktuigen van het schip kan de Administratie de eisen inzake kennis van de in punt 3, letter b), onder ii) en iii), genoemde onderwerpen laten vervallen. Een diploma dat op die basis wordt afgegeven, is niet geldig voor de dienst op schepen waar ketels deel uitmaken van de werktuigen van het schip, totdat de scheepswerktuigkundige ten genoegen van de Administratie zijn bekwaamheid wat die onderwerpen betreft, aantoont. Alle zodanige beperkingen dienen op het diploma te worden vermeld. 5. Bij de opleiding, dienende om de nodige theoretische kennis te verkrijgen en de nodige praktijkervaring op te doen, dienen de desbetreffende internationale voorschriften en aanbevelingen te worden betrokken. VOORSCHRIFT III/5 Verplichte minimumeisen om te verzekeren dat de vaardigheden van scheepswerktuigkundigen worden behouden en hun kennis wordt bijgehouden 1. Van iedere scheepswerktuigkundige, in het bezit van een diploma, die op zee dienst doet of die voornemens is weer op zee dienst te gaan doen na een periode aan de wal, wordt verlangd dat hij, teneinde bij voortduring geschikt te worden bevonden voor de dienst buitengaats in de met zijn diploma overeenkomende rang, met vaste tussenpozen van niet langer dan vijf jaar ten genoegen van de Administratie aantoont dat hij: a) uit medisch oogpunt geschikt is, met inbegrip van zijn gezichts- en gehoororgaan, en b) uit het oogpunt van beroepsuitoefening bekwaam is: i) door gedurende ten minste één jaar tijdens de voorafgaande vijf jaar diensttijd aan dek te hebben behaald als scheepswerktuigkundige, of ii) door een functie te hebben uitgeoefend die overeenkomt met taken die hij volgens het diploma dat hij bezit, mag vervullen, en die geacht wordt ten minste gelijkwaardig te zijn aan de dienst buitengaats, vereist onder i), of iii) door één van de volgende omstandigheden: - afleggen van een goedgekeurd examen, of - met gunstig resultaat een goedgekeurde cursus of goedgekeurde cursussen hebben gevolgd, of - naar genoegen dienst buitengaats hebben gedaan als scheepswerktuigkundige boven de sterkte, of in een lagere rang dan die waarvoor hij een diploma bezit, gedurende ten minste drie maanden onmiddellijk voorafgaande aan het ogenblik waarop hij de rang weer gaat bekleden waartoe hij krachtens zijn diploma is gerechtigd. 2. De in punt 1, letter b), onder iii), bedoelde cursussen dienen in het bijzonder de wijzigingen in te houden in de toepasselijke internationale voorschriften en aanbevelingen inzake de beveiliging van mensenlevens op zee en de bescherming van het mariene milieu. 3. De Administratie dient ervoor te zorgen dat de teksten van de laatste wijzigingen van de internationale voorschriften inzake de beveiliging van mensenlevens op zee en de bescherming van het mariene milieu aan de schepen die onder haar rechtsmacht vallen ter beschikking worden gesteld. VOORSCHRIFT III/6 Verplichte minimumeisen voor scheepsgezellen die deel uitmaken van de machinekamerwacht 1. De minimumeisen voor scheepsgezellen die deel uitmaken van de machinekamerwacht zijn vermeld in punt 2. Deze eisen gelden niet voor: a) scheepsgezellen die zijn aangewezen om de scheepswerktuigkundige, belast met de wacht, bij te staan (4); b) scheepsgezellen die in opleiding zijn; c) scheepsgezellen die tijdens de wacht geen taken verrichten waarvoor bijzondere bekwaamheden zijn vereist. 2. Iedere scheepsgezel die deel uitmaakt van de machinekamerwacht moet: a) niet jonger zijn dan 16 jaar; b) ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij uit medisch oogpunt geschikt is, met inbegrip van zijn gezichts- en gehoororgaan; c) ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij: i) ervaring bezit of een opleiding heeft gevolgd inzake brandbestrijding, grondbeginselen van eerste hulp bij ongelukken, technieken inzake persoonlijke overleving, factoren die gevaar opleveren voor de gezondheid en persoonlijke veiligheid; ii) in staat is om bevelen te begrijpen en zich begrijpelijk uit te drukken in aangelegenheden die zijn taken betreffen; d) ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij: i) ervaring heeft aan de wal, verband houdend met zijn taken aan boord, aangevuld door een passende diensttijd als vereist door de Administratie, of ii) een bijzondere opleiding heeft gevolgd, hetzij vóór hetzij tijdens het verblijf aan boord, met inbegrip van een passende diensttijd buitengaats als vereist door de Administratie, of iii) goedgekeurde diensttijd buitengaats heeft behaald van ten minste zes maanden. 3. Iedere zodanige scheepsgezel moet: a) kennis bezitten van de procedures inzake de machinekamerwacht en de bekwaamheid om de routinewerkzaamheden met betrekking tot de wacht, verband houdend met zijn taken, te verrichten; b) kennis bezitten van de veiligheidsvoorschriften met betrekking tot de werkzaamheden in de machinekamer; c) kennis bezitten van de in de machineruimten gebruikte termen en de namen van de werktuigen en uitrusting, verband houdend met zijn taken; d) kennis bezitten van de elementaire procedures ter bescherming van het milieu. 4. Iedere scheepsgezel van wie wordt verlangd ketelwacht te houden, moet kennis bezitten van de veiligheidsvoorschriften in verband met de werking van ketels, en moet in staat zijn te zorgen voor een juist waterpeil en een juiste stoomdruk. 5. Iedere scheepsgezel die deel uitmaakt van de machinekamerwacht moet bekend zijn met zijn taken met betrekking tot de wacht in de machineruimten van het schip waar hij dienst moet doen. De scheepsgezel moet met betrekking tot dat schip in het bijzonder a) kennis bezitten van het gebruik van de desbetreffende interne communicatiesystemen; b) kennis bezitten van de vluchtwegen uit de machinekamerruimten; c) kennis bezitten van de alarmsystemen van de machinekamer en de bekwaamheid om de verschillende soorten alarm te onderscheiden, in het bijzonder alarm in verband met het toelaten van gas bij het blussen van brand; d) kennis bezitten van de plaats en het gebruik van de brandbestrijdingsapparatuur in de machineruimten. 6. Een zeevarende kan door de Administratie worden beschouwd als aan de eisen van dit voorschrift te voldoen indien hij in de desbetreffende hoedanigheid dienst heeft gedaan in de machinekamer gedurende een periode van ten minste één jaar binnen de laatste vijf jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van het Verdrag voor die Administratie. HOOFDSTUK IV PERSONEEL BELAST MET HET RADIOVERKEER Verklarende noot: Dwingende bepalingen inzake de radioluisterwacht zijn opgenomen in het radioreglement en het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1974, zoals gewijzigd. Bepalingen voor het onderhoud van radioapparatuur zijn opgenomen in het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1974, zoals gewijzigd, en in de door de Organisatie aangenomen richtlijnen (5). VOORSCHRIFT IV/1 Toepassing 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op personeel belast met het radioverkeer aan boord van een schip in het GMDSS, als voorgeschreven door het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1974, zoals gewijzigd. 2. Tot 1 februari 1999 dient het personeel belast met het radioverkeer op een schip dat voldoet aan de bepalingen van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1974, die van kracht waren vóór 1 februari 1992, te voldoen aan de bepalingen van het Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978, die van kracht waren vóór 1 december 1992. VOORSCHRIFT IV/2 Verplichte minimumeisen voor de diplomering van personeel belast met het radioverkeer in het GMDSS 1. Elke radio-operator die verantwoordelijk is voor met het radioverkeer verband houdende taken, of deze verricht aan boord van een schip, dient in het bezit te zijn van een passend diploma of passende diploma's, afgegeven of erkend door de Administratie krachtens de bepalingen van het radioreglement. 2. Bovendien moet een radio-operator aan boord van een schip dat op grond van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1974, zoals gewijzigd, dient te zijn uitgerust met een radio-installatie: a) niet jonger zijn dan 18 jaar; b) ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij uit medisch oogpunt geschikt is, in het bijzonder wat zijn gezichts-, gehoor- en spraakorgaan betreft; c) voldoen aan de in het aanhangsel bij dit voorschrift vervatte eisen. 3. Van een ieder die een diploma wenst te verkrijgen, wordt verlangd dat hij ten genoegen van de Administratie met goed gevolg een examen of examens aflegt. 4. Het voor diplomering vereiste niveau van kennis dient voldoende te zijn voor radio-operators om op veilige en doeltreffende wijze hun taken te vervullen. De vereiste kennis voor het behalen van elke soort in het radioreglement omschreven diploma dient in overeenstemming te zijn met dat reglement. Bovendien moet voor alle soorten in het radioreglement omschreven diploma's de vereiste kennis en opleiding de in het aanhangsel bij dit voorschrift genoemde onderwerpen bestrijken. Bij de bepaling van het desbetreffende niveau van de kennis en de opleiding dient de Administratie tevens rekening te houden met de van toepassing zijnde aanbevelingen van de Organisatie (6). AANHANGSEL BIJ VOORSCHRIFT IV/2 Aanvullende kennis en opleiding, ten minste vereist voor personeel belast met het radioverkeer 1. Behalve dat zij moeten voldoen aan de eisen voor de afgifte van een diploma in overeenstemming met het radioreglement, moeten radio-operators kennis bezitten en opleiding hebben genoten - waaronder een praktijkopleiding - ter zake van de volgende onderwerpen: a) verlenen van radiodiensten in noodsituaties, waaronder: i) schip verlaten; ii) brand aan boord van het schip; iii) geheel of gedeeltelijk uitvallen van de radio-installaties; b) gebruik van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten en de uitrusting daarvan, met name radioapparatuur aan boord van reddingmiddelen; c) overleven op zee; d) E.H.B.O.; e) voorkomen en bestrijden van brand, in het bijzonder in verband met de radio-installaties; f) preventieve maatregelen voor de veiligheid van het schip en het personeel in verband met mogelijk gevaar ten gevolge van de aanwezigheid en het gebruik van radioapparatuur, met inbegrip van elektriciteits- of stralingsgevaar en gevaar van chemische of mechanische aard; g) gebruik van het "Merchant Ship Search and Rescue Manual" (Mersar) (Handboek voor opsporing en redding op zee), in het bijzonder wat het radioverkeer betreft; h) systemen en procedures voor het opgeven van de positie van het schip; i) gebruik van het internationale seinboek en de "Standard Marine Navigational Vocabulary" (standaardwoordenlijst voor de scheepvaart); j) systemen en procedures voor radiomedisch advies. 2. De Administratie kan, indien van toepassing, afwijken van de op grond van punt 1 vereiste kennis en opleiding voor de afgifte van een diploma radio-operator aan een houder van een diploma afgegeven ingevolge de bepalingen van hoofdstuk II, III of IV, mits ten genoegen van de Administratie is aangetoond dat het niveau van de opleiding of de kennis toereikend is voor afgifte van het diploma. VOORSCHRIFT IV/3 Verplichte minimumeisen gericht op de instandhouding van de vaardigheden en het bijhouden van de kennis van personeel belast met het radioverkeer in het GMDSS 1. Van iedere radio-operator, in het bezit van een of meer door de Administratie afgegeven of erkende diploma's, wordt verlangd dat hij, teneinde bij voortduring geschikt te worden bevonden voor de dienst buitengaats, ten genoegen van de Administratie het volgende aantoont: a) dat hij uit medisch oogpunt geschikt is, in het bijzonder wat zijn gezichts-, gehoor- en spraakorgaan betreft, zulks met enige regelmaat, doch ten minste om de vijf jaar, en b) dat hij uit het oogpunt van beroepsuitoefening bekwaam is: i) door diensttijd te hebben vervuld op het gebied van het radioverkeer aan boord van een zeeschip zonder onderbreking van die diensttijd van langer dan vijf jaar, of ii) door taken te hebben verricht overeenkomend met die welke zijn vereist voor het diploma dat hij bezit en die ten minste gelijkwaardig worden geacht aan de dienst buitengaats als vereist onder i), of iii) door een erkend examen af te leggen of met gunstig resultaat een of meer erkende opleidingscursussen te hebben gevolgd, buitengaats of aan de wal, waarin zaken van rechtstreeks belang voor de beveiliging van mensenlevens op zee moeten zijn behandeld en die van toepassing zijn op het diploma dat de betrokkene bezit, in overeenstemming met het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1974, zoals gewijzigd, en het radioreglement. 2. De Administratie kan, wanneer aan boord van schepen die gerechtigd zijn onder de vlag van een partij te varen, nieuwe werkwijzen, uitrusting of procedures worden ingevoerd, van radio-operators verlangen dat zij een erkend examen afleggen of met gunstig resultaat of meer opleidingscursussen volgen, buitengaats of aan de wal, in het bijzonder betrekking hebbend op taken op het gebied van de veiligheid. 3. Elke radio-operator moet, teneinde bij voortduring geschikt te worden bevonden voor de dienst aan boord van zeeschepen van een bijzonder type, waarvoor internationaal bijzondere opleidingseisen zijn overeengekomen, met gunstig resultaat een of meer erkende opleidingscursussen ter zake volgen of erkende examens afleggen, waarbij rekening wordt gehouden met de desbetreffende internationale voorschriften en aanbevelingen. 4. De Administratie dient ervoor te zorgen dat de teksten van de laatste wijzigingen van de internationale voorschriften inzake het radioverkeer die betrekking hebben op de beveiliging van mensenlevens op zee, ter beschikking worden gesteld aan schepen die gerechtigd zijn onder haar vlag te varen. 5. De Administraties wordt verzocht, in overleg met de betrokkenen, een serie bij- en nascholingscursussen te organiseren of de organisatie daarvan te bevorderen, hetzij op verplichte hetzij op vrijwillige basis, al naar gelang van het geval, buitengaats of aan de wal, voor radio-operators die dienst doen op zee, in het bijzonder diegenen die opnieuw buitengaats dienst gaan doen. In de cursus(sen) dienen zaken van rechtstreeks belang voor taken op het gebied van de radio te worden behandeld, alsmede wijzigingen in de technologie van het radioverkeer op zee en de toepasselijke internationale voorschriften en aanbevelingen betreffende de beveiliging van mensenlevens op zee. HOOFDSTUK V BIJZONDERE EISEN VOOR TANKSCHEPEN VOORSCHRIFT V/1 Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en diplomering van kapiteins, scheepsofficieren en scheepsgezellen van olietankers 1. Scheepsofficieren en scheepsgezellen aan wie bijzondere taken zullen worden opgedragen en bijzondere verantwoordelijkheden in verband met die taken zullen worden opgelegd met betrekking tot de lading en de daarbij behorende uitrusting op olietankers, en die geen dienst hebben gedaan aan boord van een olietanker als lid van de bemanning, moeten, alvorens die taken te vervullen, een passende cursus brandbestrijding aan de wal hebben gevolgd, en a) diensttijd aan boord van een schip onder toezicht en van een passende tijdsduur hebben behaald teneinde toereikende kennis te verkrijgen van veilige operationele handelwijzen, of b) een goedgekeurde cursus hebben gevolgd om zich vertrouwd te maken met de dienst aan boord van olietankers, waarin de belangrijkste voorzorgsmaatregelen en procedures inzake veiligheid en voorkoming van verontreiniging worden behandeld, alsmede de inrichting van de verschillende typen olietankers, soorten lading, de gevaren die deze met zich brengen en de uitrusting voor hun behandeling, de algemene gang van zaken bij de werkzaamheden en de terminologie op het gebied van olietankers. 2. Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden, tweede scheepswerktuigkundigen en allen die niet hiervoor zijn vermeld en die rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor het laden, lossen en de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis of de behandeling van de lading moeten, naast het bepaalde in punt 1: a) ter zake dienende ervaring bezitten op het gebied van hun taken op olietankers, en b) een gespecialiseerd opleidingsprogramma hebben gevolgd op het gebied van hun taken, met inbegrip van de veiligheid van olietankers, maatregelen en systemen voor brandbeveiliging, voorkoming en beperking van verontreiniging, bedrijfswerkzaamheden en verplichtingen krachtens toepasselijke wetten en voorschriften. 3. Een zeevarende kan binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het STCW-Verdrag van 1978 voor een partij worden geacht aan de in punt 2, onder b), vervatte eisen te hebben voldaan indien hij in een periode van ten minste één jaar binnen de voorafgaande vijf jaar in een desbetreffende functie dienst heeft gedaan aan boord van een vloeibaar-gastanker. VOORSCHRIFT V/2 Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en diplomering van kapiteins, scheepsofficieren en scheepsgezellen van chemicaliëntankers 1. Scheepsofficieren en scheepsgezellen, aan wie bijzondere taken zullen worden opgedragen en bijzondere verantwoordelijkheden in verband met die taken zullen worden opgelegd met betrekking tot de lading en de daarbij behorende uitrusting op chemicaliëntankers, en die geen dienst hebben gedaan aan boord van een chemicaliëntanker als lid van de bemanning, moeten, alvorens die taken te vervullen, een passende cursus brandbestrijding aan de wal hebben gevolgd, a) diensttijd buitengaats aan boord van een schip onder toezicht en van een passende tijdsduur hebben behaald teneinde toereikende kennis te verkrijgen van veilige operationele handelwijzen, of b) een goedgekeurde cursus voor de dienst aan boord van chemicaliëntankers hebben gevolgd, teneinde zich vertrouwd te maken met de belangrijkste voorzorgsmaatregelen en procedures inzake veiligheid en voorkoming van verontreiniging, alsmede de inrichting van de verschillende typen chemicaliëntankers, soorten lading, de gevaren die deze met zich brengen en de uitrusting voor hun behandeling, de algemene gang van zaken bij de werkzaamheden en de terminologie op het gebied van chemicaliëntankers. 2. Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden, tweede scheepswerktuigkundigen en allen die niet hiervoor zijn vermeld en die rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor het laden, lossen en de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis of de behandeling van de lading moeten, naast het bepaalde in punt 1: a) ter zake dienende ervaring bezitten op het gebied van hun taken op chemicaliëntankers, en b) een gespecialiseerd opleidingsprogramma hebben gevolgd op het gebied van hun taken, met inbegrip van de veiligheid van chemicaliëntankers, maatregelen en systemen voor brandbeveiliging, voorkoming en beperking van verontreiniging, operationele verrichtingen en verplichtingen krachtens toepasselijke wetten en voorschriften. 3. Een zeevarende kan binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het STCW-Verdrag van 1978 voor een partij worden geacht aan de in punt 2, onder b), vervatte eisen te hebben voldaan indien hij in een periode van ten minste één jaar binnen de voorafgaande vijf jaar in een desbetreffende functie dienst heeft gedaan aan boord van een vloeibaar-gastanker. VOORSCHRIFT V/3 Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en diplomering van kapiteins, scheepsofficieren en scheepsgezellen van vloeibaar-gastankers 1. Scheepsofficieren en scheepsgezellen, aan wie bijzondere taken zullen worden opgedragen en bijzondere verantwoordelijkheden in verband met die taken zullen worden opgelegd met betrekking tot de lading en de daarbij behorende uitrusting op vloeibaar-gastankers, en die geen dienst hebben gedaan aan boord van een vloeibaar-gastanker als lid van de bemanning, moeten, alvorens die taken te vervullen, een passende cursus brandbestrijding aan de wal hebben gevolgd, en a) diensttijd buitengaats aan boord van een schip onder toezicht en van een passende tijdsduur hebben behaald teneinde toereikende kennis te verkrijgen van veilige operationele handelwijzen, of b) een goedgekeurde cursus voor de dienst aan boord van vloeibaar-gastankers hebben gevolgd, teneinde zich vertrouwd te maken met de belangrijkste voorzorgsmaatregelen en procedures inzake veiligheid en voorkoming van verontreiniging, alsmede de inrichting van de verschillende typen vloeibaar-gastankers, soorten lading, de gevaren die deze met zich brengen en de uitrusting voor hun behandeling, de algemene gang van zaken bij de werkzaamheden en de terminologie op het gebied van vloeibaar-gastankers. 2. Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden, tweede scheepswerktuigkundigen en allen die niet hiervoor zijn vermeld en die rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor het laden, lossen en de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de doorvoer of de behandeling van de lading, moeten, naast het bepaalde in punt 1: a) ter zake dienende ervaring bezitten op het gebied van hun taken op vloeibaar-gastankers, en b) een gespecialiseerd opleidingsprogramma hebben gevolgd in verband met hun taken, met inbegrip van de veiligheid van vloeibaar-gastankers, maatregelen en systemen voor brandbeveiliging, voorkoming en beperking van verontreiniging, bedrijfswerkzaamheden en verplichtingen krachtens toepasselijke wetten en voorschriften. 3. Een zeevarende kan binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het STCW-Verdrag van 1978 voor een partij worden geacht aan de in punt 2, onder b), vervatte eisen te hebben voldaan indien hij in een periode van ten minste één jaar binnen de voorafgaande vijf jaar in een desbetreffende functie dienst heeft gedaan aan boord van een vloeibaar-gastanker. HOOFDSTUK VI BEKWAAMHEID IN HET GEBRUIK VAN REDDINGSMIDDELEN VOORSCHRIFT VI/1 Verplichte minimumeisen voor de afgifte van diploma's inzake het gebruik van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten Iedere zeevarende die een diploma inzake het gebruik van reddingsmiddelen wenst te verkrijgen, moet: a) niet jonger zijn dan 17,5 jaar; b) ten genoegen van de Administratie aantonen dat hij uit medisch oogpunt geschikt is; c) goedgekeurde diensttijd buitengaats hebben behaald van ten minste twaalf maanden, of een goedgekeurde opleidingscursus hebben gevolgd en goedgekeurde diensttijd hebben behaald van ten minste negen maanden; d) ten genoegen van de Administratie, door middel van een examen of van voortdurende beoordeling tijdens een goedgekeurde opleidingscursus, aantonen dat hij kennis bezit van de inhoud van het aanhangsel bij dit voorschrift; e) ten genoegen van de Administratie, door middel van een examen of van voortdurende beoordeling tijdens een goedgekeurde opleidingscursus, aantonen dat hij de bekwaamheid bezit om: i) een reddingsgordel op de juiste wijze aan te doen; vanaf een bepaalde hoogte op veilige wijze in het water te springen; uit het water aan boord van een reddingsboot of -vlot te komen met een reddingsgordel aan; ii) een omgekeerd reddingsvlot te keren met een reddingsgordel aan; iii) de merken op reddingsmiddelen en hulpverleningsboten te begrijpen wat het aantal personen betreft waarvoor zij zijn bestemd; iv) de juiste commando's te geven om reddingsmiddelen en hulpverleningsboten te water te laten en er aan boord te gaan, om daarmee van het schip weg te komen en deze te bedienen en te verlaten; v) reddingsmiddelen en hulpverleningsboten klaar te maken, deze op veilige wijze te water te laten en daarmee snel van het schip weg te komen; vi) voor gewonden te zorgen, zowel gedurende als na schip verlaten; vii) te roeien en te sturen, een mast op te richten, zeil te zetten, met een boot onder zeil te varen, en te sturen met behulp van een kompas; viii) seinmiddelen te gebruiken, met inbegrip van valschermlichten, handstakellichten en drijvende rooksignalen; ix) radioapparatuur aan boord van reddingsmiddelen te gebruiken; x) overlevingspakken aan te trekken en te gebruiken; hulpmiddelen tegen warmteverlies te gebruiken. AANHANGSEL BIJ VOORSCHRIFT VI/1 Kennis ten minste vereist voor de afgifte van diploma's inzake het gebruik van reddingsmiddelen 1. Soorten noodsituaties die zich kunnen voordoen, zoals aanvaringen, brand en vergaan van het schip. 2. Grondbeginselen van overleven, met inbegrip van: a) het belang van instructie en oefeningen; b) de noodzaak voorbereid te zijn op iedere noodsituatie; c) te nemen maatregelen wanneer het commando wordt gegeven zich naar de plaatsen te begeven waar zich de reddingsmiddelen en hulpverleningsboten bevinden; d) te nemen maatregelen wanneer het nodig is het schip te verlaten; e) in het water te verrichten handelingen; f) te nemen maatregelen aan boord van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten; g) de belangrijkste gevaren die overlevenden bedreigen. 3. Bijzondere taken, opgedragen aan een ieder van de bemanningsleden, als aangegeven op de brandsloepenrol en met inbegrip van het onderscheid tussen de seinen waarmee de gehele bemanning naar de reddingsmiddelen en naar de brandposten wordt opgeroepen. 4. Soorten reddingstoestellen die zich in de regel aan boord van schepen bevinden. 5. Constructie en inrichting van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten en de afzonderlijke onderdelen van de zich aan boord daarvan bevindende uitrusting. 6. Bijzondere eigenschappen van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten en bijzondere voorzieningen die zich aan boord daarvan bevinden. 7. Verschillende soorten toestellen om reddingsmiddelen en hulpverleningsboten te water te laten. 8. Methoden om reddingsmiddelen en hulpverleningsboten te water te laten in ruwe zee. 9. Te nemen maatregelen na schip verlaten. 10. Bediening van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten bij ruw weer. 11. Gebruik van vanglijnen, drijfankers en alle andere uitrusting. 12. Rantsoenering van voedsel en water in reddingsmiddelen. 13. Methoden van redding met behulp van helikopters. 14. Gebruik van de eerste-hulpuitrusting en toepassing van reanimatiemethoden. 15. Aan boord van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten aanwezige radioapparatuur, met inbegrip van radiobakens voor de plaatsbepaling per satelliet in noodsituaties. 16. Gevolgen van hypothermie en de voorkoming daarvan; gebruik van beschermende middelen en kleding, met inbegrip van overlevingspakken en hulpmiddelen tegen warmteverlies. 17. Methoden om de motor met toebehoren van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten te starten, alsmede het gebruik van de aanwezige blustoestellen. 18. Gebruik van hulpverlenings- en reddingsboten om reddingsvlotten te begeleiden, en redding van de overlevenden en personen die zich in zee bevinden. 19. Aan land brengen van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten. (1) "Squat": de vermindering van de ruimte onder de kiel van het schip, die ontstaat wanneer het schip zich door het water beweegt en die wordt veroorzaakt zowel door het feit dat het schip dieper inzinkt, als door de verandering in trim. Het effect neemt toe bij geringe waterdiepte, en neemt af bij vermindering van de snelheid van het schip. (2) Kapiteins en eerste stuurlieden, dienst doende op kleine schepen, moeten volledig bekend zijn met de belangrijkste vereisten inzake de stabiliteit van die schepen. (3) Verwezen wordt naar het ILO-Verdrag inzake bewijzen van bekwaamheid als volmatroos, 1946, of andere overeenkomsten van latere datum. (4) Verwezen wordt naar resolutie 9 "Aanbevelingen betreffende minimumeisen voor scheepsgezellen, aangewezen om scheepswerktuigkundigen, belast met de wacht, bij te staan", aangenomen door de Internationale Conferentie inzake opleiding en diplomering van zeevarenden, 1978. (5) Verwezen wordt naar de richtsnoeren inzake het onderhoud van radioapparatuur ten behoeve van het wereldomvattend satelliet-communicatiesysteem voor nood-, spoed- en veiligheidsverkeer (GMDSS) met betrekking tot de zeegebieden A3 en A4, aangenomen door de Organisatie bij resolutie A.702(17). (6) Verwezen wordt naar de aanbevelingen inzake de opleiding van personeel belast met het radioverkeer in het wereldomvattend satelliet-communicatiesysteem voor nood-, spoed- en veiligheidsverkeer (GMDSS), aangenomen door de Organisatie bij resolutie A.703(17).