EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 02002D0364-20120701

Consolidated text: Beschikking van de Commissie van 7 mei 2002 betreffende gemeenschappelijke technische specificaties voor medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek (kennisgeving geschied onder nummer C(2002) 1344) (Voor de EER relevante tekst) (2002/364/EG)

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2002/364/2012-07-01

2002D0364 — NL — 01.07.2012 — 002.001


Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 7 mei 2002

betreffende gemeenschappelijke technische specificaties voor medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek

(kennisgeving geschied onder nummer C(2002) 1344)

(Voor de EER relevante tekst)

(2002/364/EG)

(PB L 131, 16.5.2002, p.17)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  No

page

date

 M1

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 3 februari 2009

  L 39

34

10.2.2009

►M2

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 27 november 2009

  L 318

25

4.12.2009

►M3

BESLUIT VAN DE COMMISSIE van 20 december 2011

  L 341

63

22.12.2011




▼B

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 7 mei 2002

betreffende gemeenschappelijke technische specificaties voor medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek

(kennisgeving geschied onder nummer C(2002) 1344)

(Voor de EER relevante tekst)

(2002/364/EG)



DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 98/79/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 1998 betreffende medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek ( 1 ), en met name op artikel 5, lid 3, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 98/79/EG legt de essentiële eisen vast waaraan medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek moeten voldoen wanneer zij in de handel worden gebracht. Overeenstemming met geharmoniseerde normen houdt in dat wordt aangenomen dat aan de desbetreffende essentiële eisen is voldaan.

(2)

In afwijking van deze algemene beginselen wordt bij de opstelling van gemeenschappelijke technische specificaties rekening gehouden met een in bepaalde lidstaten bestaande praktijk waarbij dergelijke specificaties door de overheidsinstanties worden vastgesteld voor bepaalde hulpmiddelen die hoofdzakelijk worden gebruikt ter beoordeling van de veiligheid van de bloedvoorziening en van orgaandonaties. Deze gemeenschappelijke technische specificaties kunnen dienen voor (her)onderzoek van de doeltreffendheid.

(3)

Wetenschappelijke deskundigen van de verschillende belanghebbende partijen zijn betrokken bij het opstellen van het ontwerp van de gemeenschappelijke technische specificaties.

(4)

Richtlijn 98/79/EG bepaalt dat de lidstaten ervan uitgaan dat hulpmiddelen die zijn ontworpen en vervaardigd in overeenstemming met de gemeenschappelijke technische specificaties welke zijn opgesteld voor bepaalde hulpmiddelen van de hoogste risicoklasse, aan de essentiële eisen voldoen. In die specificaties worden, op passende wijze, de criteria voor het onderzoek en het heronderzoek van de doeltreffendheid, de criteria voor het vrijgeven van de partijen, de referentiemethoden en de referentiematerialen vastgelegd.

(5)

De fabrikanten dienen zich in de regel aan de gemeenschappelijke technische specificaties te houden. Indien zij zich, om naar behoren gerechtvaardigde redenen, niet aan deze specificaties houden, dienen zij oplossingen te kiezen die ten minste gelijkwaardig aan genoemde specificaties zijn.

(6)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 6, lid 2, van Richtlijn 90/385/EEG van de Raad ( 2 ) ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:



Artikel 1

De in de bijlage bij deze beschikking vermelde technische specificaties worden vastgesteld als gemeenschappelijke technische specificaties voor de in lijst A van bijlage II bij Richtlijn 98/79/EG genoemde medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

▼M2




BIJLAGE

GEMEENSCHAPPELIJKE TECHNISCHE SPECIFICATIES (GTS) VOOR MEDISCHE HULPMIDDELEN VOOR IN-VITRODIAGNOSTIEK

1.   WERKINGSSFEER

De gemeenschappelijke technische specificaties in deze bijlage gelden voor de toepassing van lijst A van bijlage II bij Richtlijn 98/79/EG.

2.   DEFINITIES EN TERMEN

(Diagnostische) gevoeligheid

De kans dat het hulpmiddel een positief resultaat geeft in aanwezigheid van de doelmerker.

Terecht positief

Een specimen waarvan bekend is dat het positief is voor de doelmerker en dat door het hulpmiddel correct ingedeeld wordt.

Fout-negatief

Een specimen waarvan bekend is dat het positief is voor de doelmerker en dat door het hulpmiddel verkeerd ingedeeld wordt.

(Diagnostische) specificiteit

De kans dat het hulpmiddel een negatief resultaat geeft in afwezigheid van de doelmerker.

Fout-positief

Een specimen waarvan bekend is dat het negatief is voor de doelmerker en dat door het hulpmiddel verkeerd ingedeeld wordt.

Terecht negatief

Een specimen waarvan bekend is dat het negatief is voor de doelmerker en dat door het hulpmiddel correct ingedeeld wordt.

Analytische gevoeligheid

Kan uitgedrukt worden als de aantoonbaarheidsgrens, dat wil zeggen de kleinste hoeveelheid doelmerker die nauwkeurig kan worden aangetoond.

Analytische specificiteit

Het vermogen van de methode om uitsluitend de doelmerker te bepalen.

Amplificatietechnieken voor nucleïnezuur (NAT)

De term „NAT” wordt gebruikt voor tests voor het detecteren en/of kwantificeren van nucleïnezuren hetzij door amplificatie van een doelsequentie, hetzij door amplificatie van een signaal, hetzij door hybridisatie.

Sneltest

„Sneltests” zijn kwalitatieve of semikwantitatieve medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek die voor een enkel specimen afzonderlijk of in een kleine reeks worden gebruikt, niet-geautomatiseerde procedures omvatten en ontworpen zijn om een snel resultaat te verschaffen.

Robuustheid

De robuustheid van een analytische procedure is het vermogen ervan niet beïnvloed te worden door kleine maar doelbewuste variaties in methodeparameters en verschaft een aanwijzing van de betrouwbaarheid ervan bij normaal gebruik.

Faalpercentage van het gehele systeem

Het faalpercentage van het gehele systeem is de faalfrequentie wanneer het volledige proces volgens de voorschriften van de fabrikant uitgevoerd wordt.

Bevestigingstest

Een bevestigingstest is een test om een reactief resultaat van een screeningtest te bevestigen.

Virustyperingstest

Een virustyperingstest is een typeringstest met al bekende positieve monsters die niet gebruikt wordt voor de primaire diagnose van infectie of voor screening.

Hiv-seroconversiemonsters

Hiv-seroconversiemonsters zijn monsters:

 die positief zijn voor p24-antigeen en/of HIV-RNA,

 die door alle antilichaamscreeningtests worden herkend, en

 waarvan de bevestigingstests positief of onbestemd zijn.

Vroege hiv-seroconversiemonsters

Vroege hiv-seroconversiemonsters zijn monsters:

 die positief zijn voor p24-antigeen en/of HIV-RNA,

 die niet door alle antilichaamscreeningtests worden herkend, en

 waarvan de bevestigingstests onbestemd of negatief zijn.

3.   GEMEENSCHAPPELIJKE TECHNISCHE SPECIFICATIES (GTS) VOOR PRODUCTEN BEDOELD IN LIJST A VAN BIJLAGE II BIJ RICHTLIJN 98/79/EG

3.1.    GTS voor het onderzoek van de doeltreffendheid van reagentia en reactieve producten voor het detecteren, bevestigen en kwantificeren van de aanwezigheid in menselijke specimens van merkers van besmetting met hiv (hiv-1 en -2), HTLV-I en -II, en hepatitis B, C en D

Algemene beginselen

3.1.1.

Hulpmiddelen voor het aantonen van virusinfecties, die in de handel gebracht worden voor gebruik als screening- of diagnostische test, moeten aan de in tabel 1 vermelde eisen inzake gevoeligheid en specificiteit voldoen. Zie ook beginsel 3.1.11 voor screeningtests.

3.1.2.

Hulpmiddelen die door de fabrikant bestemd zijn voor het testen van andere lichaamsvloeistoffen dan serum of plasma, bv. urine, speeksel enz., moeten aan dezelfde GTS-eisen inzake gevoeligheid en specificiteit voldoen als serum- of plasmatests. Het doeltreffendheidsonderzoek omvat het testen van monsters afkomstig van dezelfde personen, zowel met de goed te keuren tests als met respectievelijk een serum- of plasmatest.

3.1.3.

Hulpmiddelen die door de fabrikant bestemd zijn voor zelftesten, dat wil zeggen in een thuissituatie, moeten aan dezelfde GTS-eisen inzake gevoeligheid en specificiteit voldoen als de desbetreffende hulpmiddelen voor professioneel gebruik. De desbetreffende delen van het doeltreffendheidsonderzoek moeten door onervaren gebruikers uitgevoerd (of herhaald) worden om de werking van het hulpmiddel en de gebruiksaanwijzing te valideren.

3.1.4.

Alle doeltreffendheidsonderzoeken moeten worden uitgevoerd door rechtstreekse vergelijking met een goedgekeurd hulpmiddel dat in overeenstemming is met de stand van de techniek. Het voor de vergelijking gebruikte hulpmiddel moet voorzien zijn van een CE-markering indien het op het tijdstip van het doeltreffendheidsonderzoek in de handel is.

3.1.5.

Indien bij een onderzoek afwijkende testresultaten geïdentificeerd worden, moeten deze resultaten voor zover mogelijk rechtgezet worden, bijvoorbeeld:

 door onderzoek van het afwijkende monster met andere testsystemen,

 door gebruik van een alternatieve methode of merker,

 door herbeoordeling van de klinische toestand van de patiënt en van de diagnose, en

 door het testen van follow-upmonsters.

3.1.6.

Doeltreffendheidsonderzoeken moeten worden uitgevoerd bij een aan de Europese populatie gelijkwaardige populatie.

3.1.7.

Bij het doeltreffendheidsonderzoek gebruikte positieve specimens moeten zodanig worden gekozen dat ze de verschillende stadia van de desbetreffende ziekte(n), verschillende antilichaampatronen, verschillende genotypes, verschillende subtypes, mutanten enz. weerspiegelen.

3.1.8.

De gevoeligheid met terecht positieve en seroconversiemonsters wordt als volgt beoordeeld:

3.1.8.1. de gevoeligheid van de diagnostische test tijdens de seroconversie moet in overeenstemming zijn met de stand van de techniek. Ongeacht of aanvullende tests van dezelfde of van aanvullende seroconversiepanels door de aangemelde instantie dan wel door de fabrikant worden uitgevoerd, moeten de resultaten de aanvankelijke gegevens van het doeltreffendheidsonderzoek bevestigen (zie tabel 1). Seroconversiepanels moeten beginnen met één of meer negatieve bloedmonsters en de tussenpozen tussen de bloedafnames moeten kort zijn;

3.1.8.2. voor hulpmiddelen voor bloedonderzoek (met uitzondering van HBsAg- en anti-HBc-tests), moeten alle terecht positieve monsters door het van een CE-markering te voorziene hulpmiddel als positief geïdentificeerd worden (tabel 1). Voor HBsAg- en anti-HBc-tests moet de prestatie als geheel van het nieuwe hulpmiddel ten minste gelijkwaardig zijn aan die van het al goedgekeurde hulpmiddel (zie 3.1.4).

3.1.8.3. voor HIV-tests geldt het volgende:

 alle HIV-seroconversiemonsters moeten als positief worden geïdentificeerd, en

 er moeten ten minste 40 vroege hiv-seroconversiemonsters worden getest. De resultaten moeten in overeenstemming zijn met de stand van de techniek.

3.1.9.

Het doeltreffendheidsonderzoek van screeningtests moet worden uitgevoerd op 25 positieve monsters (indien die beschikbaar zijn als het gaat om zeldzame infecties) van vers serum en/of plasma van „dezelfde dag” (d.w.z. niet meer dan één dag na de afname).

3.1.10.

De voor een doeltreffendheidsonderzoek gebruikte negatieve specimens moeten zodanig worden gekozen dat ze de doelpopulatie waarvoor de test bestemd is, bijvoorbeeld bloeddonors, ziekenhuispatiënten, zwangere vrouwen enz., weerspiegelen.

3.1.11.

Voor doeltreffendheidsonderzoek van screeningtests (tabel 1) moeten de bloeddonorpopulaties van ten minste twee bloedinzamelingscentra onderzocht worden en opeenvolgende bloeddonaties omvatten, waarbij bloeddonors die voor de eerste maal bloed geven, niet uitgesloten worden.

3.1.12.

Hulpmiddelen moeten een specificiteit van ten minste 99,5 % op bloeddonaties vertonen, tenzij anders aangegeven in de bijgevoegde tabellen. De specificiteit moet worden berekend aan de hand van de frequentie van herhaaldelijk reactieve (dat wil zeggen fout-positieve) resultaten bij bloeddonors die negatief zijn voor de doelmerker.

3.1.13.

Als onderdeel van het doeltreffendheidsonderzoek moet het effect van mogelijk storende stoffen worden vastgesteld. De te onderzoeken mogelijk storende stoffen zijn in zekere mate afhankelijk van de samenstelling van het reagens en van de configuratie van de test. De identificatie van mogelijk storende stoffen is een onderdeel van de risicoanalyse die vereist is in het kader van de essentiële eisen waaraan elk nieuw hulpmiddel moet voldoen; het kan gaan om:

 specimens die „verwante” infecties vertegenwoordigen,

 specimens van multiparae, dat wil zeggen vrouwen die meer dan één zwangerschap achter de rug hebben, of van patiënten die reumafactor in het bloed hebben,

 voor recombinante antigenen, menselijke antilichamen tegen componenten van het expressiesysteem, bijvoorbeeld anti-E. coli of anti-gist.

3.1.14.

Voor hulpmiddelen die volgens de bedoeling van de fabrikant met serum en plasma gebruikt worden, moet bij het doeltreffendheidsonderzoek de gelijkwaardigheid voor serum en plasma aangetoond worden. Dit moet voor ten minste 50 donaties gebeuren (25 positieve en 25 negatieve).

3.1.15.

Voor hulpmiddelen bestemd voor gebruik met plasma moet bij het doeltreffendheidsonderzoek de prestatie van het hulpmiddel bij gebruik van alle anticoagulantia die volgens de fabrikant bij het hulpmiddel gebruikt kunnen worden, gecontroleerd worden. Dit moet voor ten minste 50 donaties gebeuren (25 positieve en 25 negatieve).

3.1.16.

Als onderdeel van de vereiste risicoanalyse moet het faalpercentage van het gehele systeem waarbij fout-negatieve resultaten optreden, in herhaalde tests op laag-positieve specimens worden bepaald.

3.1.17.

Als een nieuw medisch hulpmiddel voor in-vitrodiagnostiek dat tot lijst A van bijlage II behoort niet specifiek onder de gemeenschappelijke technische specificatie valt, moet de gemeenschappelijke technische specificatie van een verwant hulpmiddel in aanmerking worden genomen. Een verwant hulpmiddel is bijvoorbeeld een hulpmiddel met hetzelfde of een vergelijkbaar beoogd doel of met soortgelijke risico’s.

3.2.    Bijkomende vereisten voor gecombineerde hiv-antilichaam/antigeentests

3.2.1.

Gecombineerde hiv-antilichaam/antigeentests voor detectie van anti-hiv en p24-antigeen waarvoor afzonderlijke p24-antigeendetectie wordt aangegeven, moeten voldoen aan de tabellen 1 en 5, met inbegrip van de criteria voor de analytische gevoeligheid voor p24-antigeen.

3.2.2.

Gecombineerde hiv-antilichaam/antigeentests voor detectie van anti-hiv en p24-antigeen waarvoor geen afzonderlijke p24-antigeendetectie wordt aangegeven, moeten voldoen aan de tabellen 1 en 5, met uitzondering van de criteria voor de analytische gevoeligheid voor p24-antigeen.

3.3.    Bijkomende vereisten voor amplificatietechnieken voor nucleïnezuur (NAT)

De criteria voor het doeltreffendheidsonderzoek van NAT-tests zijn weergegeven in tabel 2.

3.3.1.

Voor amplificatietests van doelsequenties moet voor elk testmonster een functionele controle (interne controle) overeenkomstig de stand van de techniek plaatsvinden. Deze controle moet voor zover mogelijk voor het gehele proces gebeuren, dat wil zeggen extractie, amplificatie/hybridisatie, detectie.

3.3.2.

De analytische gevoeligheid of aantoonbaarheidsgrens voor NAT-tests moet uitgedrukt worden als 95 % positieve afkapwaarde. Dit is de analytconcentratie waarbij 95 % van de tests positieve resultaten geven na seriële verdunningen van internationaal referentiemateriaal, bijvoorbeeld een WHO-standaard of gekalibreerde referentiematerialen.

3.3.3.

De detectie van genotypes moet worden aangetoond door validatie van het primer- of probe-ontwerp en moet ook worden gevalideerd door het testen van gekarakteriseerde gegenotypeerde monsters.

3.3.4.

De resultaten van kwantitatieve NAT-tests moeten te herleiden zijn tot internationale standaarden of gekalibreerde referentiematerialen, indien beschikbaar, en moeten in de in het specifieke toepassingsgebied gebruikte internationale eenheden worden uitgedrukt.

3.3.5.

NAT-tests kunnen worden gebruikt voor het opsporen van virussen in antilichaamnegatieve monsters, dat wil zeggen preseroconversiemonsters. Virussen binnen immuuncomplexen kunnen zich anders gedragen dan vrije virussen, bijvoorbeeld tijdens een centrifugatiestap. Het is derhalve belangrijk dat tijdens robuustheidsstudies ook antilichaamnegatieve (preseroconversie-)monsters worden onderzocht.

3.3.6.

Voor het onderzoek van mogelijke carry-over moeten in het kader van robuustheidsstudies ten minste vijf testruns op afwisselend hoog-positieve en negatieve specimens worden uitgevoerd. De hoog-positieve monsters moeten bestaan uit monsters met van nature hoge virustiters.

3.3.7.

Het faalpercentage van het gehele systeem waarbij fout-negatieve resultaten optreden moet door het testen van laag-positieve monsters bepaald worden. Laag-positieve specimens moeten een virusconcentratie bevatten die overeenkomt met driemaal de 95 % positieve afkapvirusconcentratie.

3.4.    GTS voor de door de fabrikant uitgevoerde tests met het oog op het vrijgeven van reagentia en reactieve producten voor het detecteren, bevestigen en kwantificeren van de aanwezigheid in menselijke specimens van merkers van besmetting met hiv (hiv-1 en -2), HTLV-I en -II, en hepatitis B, C en D (alleen immunologische tests)

3.4.1.

De criteria voor de door de fabrikant uitgevoerde tests met het oog op het vrijgeven moeten er borg voor staan dat elke partij systematisch de relevante antigenen, epitopen en antilichamen aantoont.

3.4.2.

De door de fabrikant uitgevoerde tests voor screeningtests met het oog op het vrijgeven van de partijen moeten ten minste 100 negatieve specimens voor de desbetreffende analyt omvatten.

3.5.    GTS voor het doeltreffendheidsonderzoek van reagentia en reactieve producten voor het bepalen van de bloedgroepantigenen van het ABO-systeem: ABO1 (A), ABO2 (B), ABO3 (A,B), het Rh-systeem: Rh1 (D), Rh2 (C), Rh3 (E), Rh4 (c), Rh5 (e) en het Kell-systeem: KEL1 (K)

De criteria voor het doeltreffendheidsonderzoek van reagentia en reactieve producten voor het bepalen van de bloedgroepantigenen van het ABO-systeem: ABO1 (A), ABO2 (B), ABO3 (A,B), het Rh-systeem: Rh1 (D), Rh2 (C), Rh3 (E), Rh4 (c), Rh5 (e) en het Kell-systeem: KEL1 (K) zijn opgenomen in tabel 9.

3.5.1.

Alle doeltreffendheidsonderzoeken moeten worden uitgevoerd door rechtstreekse vergelijking met een goedgekeurd hulpmiddel dat in overeenstemming is met de stand van de techniek. Het voor de vergelijking gebruikte hulpmiddel moet voorzien zijn van een CE-markering indien het op het tijdstip van het doeltreffendheidsonderzoek in de handel is.

3.5.2.

Indien bij een onderzoek afwijkende testresultaten geïdentificeerd worden, moeten deze resultaten voor zover mogelijk rechtgezet worden, bijvoorbeeld:

 door onderzoek van het afwijkende monster met andere testsystemen,

 door gebruik van een alternatieve methode.

3.5.3.

Doeltreffendheidsonderzoeken moeten worden uitgevoerd bij een aan de Europese populatie gelijkwaardige populatie.

3.5.4.

Bij het doeltreffendheidsonderzoek gebruikte positieve specimens moeten zodanig worden gekozen dat ze wisselende en zwakke antigeenexpressie weerspiegelen.

3.5.5.

Als onderdeel van het doeltreffendheidsonderzoek moet het effect van mogelijk storende stoffen worden vastgesteld. De te onderzoeken mogelijk storende stoffen zijn in zekere mate afhankelijk van de samenstelling van het reagens en van de configuratie van de test. De identificatie van mogelijke storende stoffen is een onderdeel van de risicoanalyse die vereist is in het kader van de essentiële eisen waaraan elk nieuw hulpmiddel moet voldoen.

3.5.6.

Voor hulpmiddelen bestemd voor gebruik met plasma moet bij het doeltreffendheidsonderzoek de prestatie van het hulpmiddel bij gebruik van alle door de fabrikant opgegeven anticoagulantia die bij het hulpmiddel gebruikt kunnen worden, gecontroleerd worden. Dit moet voor ten minste 50 donaties gebeuren.

3.6.    GTS voor de door de fabrikant uitgevoerde tests met het oog op het vrijgeven van reagentia en reactieve producten voor het bepalen van de bloedgroepantigenen van het ABO-systeem: ABO1 (A), ABO2 (B), ABO3 (A,B), het Rh-systeem: Rh1 (D), Rh2 (C), Rh3 (E), Rh4 (c), Rh5 (e) en het Kell-systeem: KEL1 (K)

3.6.1.

De criteria voor de door de fabrikant uitgevoerde tests met het oog op het vrijgeven moeten er borg voor staan dat elke partij systematisch de relevante antigenen, epitopen en antilichamen aantoont.

3.6.2.

De eisen waaraan de door de fabrikant uitgevoerde tests met het oog op het vrijgeven van de partijen moeten voldoen, zijn opgenomen in tabel 10.

▼M3

3.7.    GTS voor tests voor de „variant van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob (vCJD)” ten behoeve van bloedonderzoek

GTS voor tests voor de „variant van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob (vCJD)” ten behoeve van bloedonderzoek worden vastgesteld in tabel 11.

▼M2



Tabel 1

„Screeningtests”: anti-hiv-1 en -2, anti-HTLV-I en -II, anti-HCV, HBsAg, anti-HBc

 
 

Anti-HIV-1/2

Anti-HTLV-I/II

Anti-HCV

HBsAg

Anti-HBc

Diagnostische gevoeligheid

Positieve specimens

400 HIV-1

100 HIV-2

Met inbegrip van 40 non-B-subtypes, moeten alle beschikbare hiv-1-subtypes vertegenwoordigd zijn door ten minste 3 monsters per subtype

300 HTLV-I

100 HTLV-II

400 (positieve monsters)

Met inbegrip van monsters afkomstig van verschillende infectiestadia en die verschillende antilichaampatronen weerspiegelen.

Genotype 1-4: > 20 monsters per genotype (met inbegrip van non-a-subtypes van genotype 4);

5: > 5 monsters;

6: indien beschikbaar

400

Rekening houdend met het subtype

400

Met inbegrip van de evaluatie van andere HBV-merkers

Seroconversiepanels

20 panels

10 bijkomende panels (bij aangemelde instantie of fabrikant)

Te bepalen wanneer beschikbaar

20 panels

10 bijkomende panels (bij aangemelde instantie of fabrikant)

20 panels

10 bijkomende panels (bij aangemelde instantie of fabrikant)

Te bepalen indien beschikbaar

Analytische gevoeligheid

Standaarden

 
 
 

0,130 IE/ml (tweede internationale standaard voor HBsAg, subtype adw2, genotype A, NIBSC-code: 00/588)

 

Specificiteit

Niet-geselecteerde donors (met inbegrip van donors die voor de eerste maal bloed geven)

5 000

5 000

5 000

5 000

5 000

Ziekenhuispatiënten

200

200

200

200

200

Bloedspecimens die mogelijk kruisreactie vertonen (RF+, verwante virussen, zwangere vrouwen enz.)

100

100

100

100

100



Tabel 2

NAT-tests voor HIV-1, HCV, HBV, HTLV-I/II (kwalitatief en kwantitatief; geen moleculaire typering)

HIV-1

HCV

HBV

HTLV-I/II

Aanvaardingscriteria

NAT

Kwalitatief

Kwantitatief

Kwalitatief

Kwantitatief

Kwalitatief

Kwantitatief

Kwalitatief

Kwantitatief

Zoals voor hiv kwantitatief

Zoals voor hiv kwantitatief

Zoals voor hiv kwantitatief

Gevoeligheid

Aantoonbaarheidsgrens

Bepaling van analytische gevoeligheid (IE/ml; bepaald met WHO-standaarden of gekalibreerde referentiematerialen)

Overeenkomstig de EP-validatierichtsnoeren (1): verscheidene verdunningsreeksen tot grensconcentratie; statistische analyse (bv. Probit-analyse) op basis van een monster dat tenminste in 24-voud bepaald is, berekening van de 95 % afkapwaarde

Aantoonbaarheidsgrens: zoals voor kwalitatieve tests; bepaalbaarheidsgrens: verdunningen (half-log 10 of minder) van gekalibreerde referentiepreparaten, definitie van onderste en bovenste bepaalbaarheidsgrens, precisie, juistheid, „lineair” meetbereik, „dynamisch bereik”. Reproduceerbaarheid bij verschillende concentraties aantonen

Overeenkomstig de EP-validatierichtsnoeren (1): verscheidene verdunningsreeksen tot grensconcentratie; statistische analyse (bv. Probit-analyse) op basis van een monster dat tenminste in 24-voud bepaald is, berekening van de 95 % afkapwaarde

 

Overeenkomstig de EP-validatierichtsnoeren (1): verscheidene verdunningsreeksen tot grensconcentratie; statistische analyse (bv. Probit-analyse) op basis van een monster dat tenminste in 24-voud bepaald is, berekening van de 95 % afkapwaarde

 

Overeenkomstig de EP-validatierichtsnoeren (1): verscheidene verdunningsreeksen tot grensconcentratie; statistische analyse (bv. Probit-analyse) op basis van een monster dat tenminste in 24-voud bepaald is, berekening van de 95 % afkapwaarde

 
 

Doeltreffendheid van aantoning en bepaling van genotypes/subtypes

Ten minste 10 monsters per subtype (voor zover beschikbaar)

Verdunningsreeksen van alle desbetreffende genotypes/subtypes, bij voorkeur van referentiematerialen, voor zover beschikbaar

Ten minste 10 monsters per genotype (voor zover beschikbaar)

 

Voor zover gekalibreerde genotypereferentiematerialen beschikbaar zijn

 

Voor zover gekalibreerde genotypereferentiematerialen beschikbaar zijn

 
 

Celkweeksupernatants (kunnen in de plaats komen van zeldzame hiv-1-subtypes

Er kunnen met geschikte methoden gekwantificeerde kopieën of plasmiden worden gebruikt

 
 
 
 
 
 
 

Overeenkomstig de EP-validatierichtsnoeren (1) voor zover gekalibreerde subtypereferentiematerialen beschikbaar zijn; in-vitrokopieën kunnen een mogelijkheid zijn

 

Overeenkomstig de EP-validatierichtsnoeren (1) voor zover gekalibreerde subtypereferentiematerialen beschikbaar zijn; in-vitrokopieën kunnen een mogelijkheid zijn

 

Overeenkomstig de EP-validatierichtsnoeren (1) voor zover gekalibreerde subtypereferentiematerialen beschikbaar zijn; in-vitrokopieën kunnen een mogelijkheid zijn

 

Overeenkomstig de EP-validatierichtsnoeren (1) voor zover gekalibreerde subtypereferentiematerialen beschikbaar zijn; in-vitrokopieën kunnen een mogelijkheid zijn

 
 

Diagnostische specificiteit negatieve monsters

500 bloeddonors

100 bloeddonors

500 bloeddonors

 

500 bloeddonors

 

500 afzonderlijke bloeddonaties

 
 

Merkers die een kruisreactie kunnen veroorzaken

Aantonen door geschikt testontwerp (bv. vergelijking van sequenties) en/of het testen van ten minste 10 humaanretroviruspositieve (bv. HTLV) monsters

Zoals voor kwalitatieve tests

Door testontwerp en/of het testen van ten minste 10 humaanflaviviruspositieve (bv. HGV, YFV) monsters

 

Door testontwerp en/of het testen van ten minste 10 andere DNA-viruspositieve monsters

 

Door testontwerp en/of het testen van ten minste 10 humaanretroviruspositieve (bv. hiv) monsters

 
 

Robuustheid

 

Zoals voor kwalitatieve tests

 
 
 
 
 
 
 

Kruisbesmetting

Ten minste 5 runs met afwisselend hoog-positieve (waarvan bekend is dat ze van nature voorkomen) en negatieve monsters

 

Ten minste 5 runs met afwisselend hoog-positieve (waarvan bekend is dat ze van nature voorkomen) en negatieve monsters

 

Ten minste 5 runs met afwisselend hoog-positieve (waarvan bekend is dat ze van nature voorkomen) en negatieve monsters

 

Ten minste 5 runs met afwisselend hoog-positieve (waarvan bekend is dat ze van nature voorkomen) en negatieve monsters

 
 

Remming

Interne controle, bij voorkeur door het doorlopen van de volledige NAT-procedure

 

Interne controle, bij voorkeur door het doorlopen van de volledige NAT-procedure

 

Interne controle, bij voorkeur door het doorlopen van de volledige NAT-procedure

 

Interne controle, bij voorkeur door het doorlopen van de volledige NAT-procedure

 
 

Faalpercentage van het gehele systeem waarbij fout-negatieve resultaten optreden

Ten minste 100 met virus verrijkte monsters met 3 × de 95 % positieve afkapconcentratie

 

Ten minste 100 met virus verrijkte monsters met 3 × de 95 % positieve afkapconcentratie

 

Ten minste 100 met virus verrijkte monsters met 3 × de 95 % positieve afkapconcentratie

 

Ten minste 100 met virus verrijkte monsters met 3 × de 95 % positieve afkapconcentratie

 

99/100 tests positief

(1)   Richtsnoeren van de Europese farmacopee.

NB: Aanvaardingscriteria voor „faalpercentage van het gehele systeem waarbij fout-negatieve resultaten optreden” = 99/100 tests positief.

Voor kwantitatieve NAT’s moet een onderzoek worden uitgevoerd op ten minste 100 positieve specimens die overeenkomen met de praktijkomstandigheden van de gebruikers (bv. geen voorselectie van de specimens). Parallel hieraan moeten vergelijkende resultaten met een ander NAT-systeem worden verkregen.

Voor kwalitatieve NAT’s moet de diagnostische gevoeligheid worden onderzocht met ten minste 10 seroconversiepanels. Parallel hieraan moeten vergelijkende resultaten met een ander NAT-systeem worden verkregen.



Tabel 3

Sneltests: anti-hiv-1 en -2, anti-HCV, HBsAg, anti-HBc, anti-HTLV-I en -II

 
 

Anti-hiv-1/-2

Anti-HCV

HBsAg

Anti-HBc

Anti-HTLV-I/II

Aanvaardingscriteria

Diagnostische gevoeligheid

Positieve specimens

Zelfde criteria als voor screeningtests

Zelfde criteria als voor screeningtests

Zelfde criteria als voor screeningtests

Zelfde criteria als voor screeningtests

Zelfde criteria als voor screeningtests

Zelfde criteria als voor screeningtests

Seroconversiepanels

Zelfde criteria als voor screeningtests

Zelfde criteria als voor screeningtests

Zelfde criteria als voor screeningtests

Zelfde criteria als voor screeningtests

Zelfde criteria als voor screeningtests

Zelfde criteria als voor screeningtests

Diagnostische specificiteit

Negatieve specimens

1 000 bloeddonaties

1 000 bloeddonaties

1 000 bloeddonaties

1 000 bloeddonaties

1 000 bloeddonaties

≥ 99 % (anti-HBc: ≥ 96 %)

200 klinische specimens

200 klinische specimens

200 klinische specimens

200 klinische specimens

200 klinische specimens

200 monsters afkomstig van zwangere vrouwen

200 monsters afkomstig van zwangere vrouwen

200 monsters afkomstig van zwangere vrouwen

 

200 monsters afkomstig van zwangere vrouwen

100 mogelijk storende monsters

100 mogelijk storende monsters

100 mogelijk storende monsters

100 mogelijk storende monsters

100 mogelijk storende monsters



Tabel 4

Bevestigings-/aanvullende tests voor anti-hiv-1 en -2, anti-HTLV-I en -II, anti-HCV, HBsAg

 
 

Anti-hiv-bevestigingstest

Anti-HTLV-bevestigingstest

HCV aanvullende test

HBsAg-bevestigingstest

Aanvaardingscriteria

Diagnostische gevoeligheid

Positieve specimens

200 hiv-1 en 100 hiv-2

200 HTLV-I en 100 HTLV-II

300 HCV (positieve monsters)

300 HBsAg

Correcte identificatie als positief (of onbestemd), niet negatief

Met inbegrip van monsters afkomstig van verschillende infectiestadia en die verschillende antilichaampatronen weerspiegelen

 

Met inbegrip van monsters afkomstig van verschillende infectiestadia en die verschillende antilichaampatronen weerspiegelen.

Genotypes 1-4: > 20 monsters (met inbegrip van non-a-subtypes van genotype 4);

5: > 5 monsters;

6: indien beschikbaar

Met inbegrip van monsters afkomstig van verschillende infectiestadia

20 „hoogpositieve” monsters (> 26 IE/ml); 20 monsters in het afkapbereik

 

Seroconversiepanels

15 seroconversiepanels/panels met lage titer

 

15 seroconversiepanels/panels met lage titer

15 seroconversiepanels/panels met lage titer

 

Analytische gevoeligheid

Standaarden

 
 
 

Tweede internationale standaard voor HBsAg, subtype adw2, genotype A, NIBSC-code: 00/588

 

Diagnostische specificiteit

Negatieve specimens

200 bloeddonaties

200 bloeddonaties

200 bloeddonaties

10 fout-positieven als beschikbaar uit het doeltreffendheidsonderzoek van de screeningtest (1)

Geen fout-positieve resultaten/ (1) geen neutralisatie

200 klinische monsters, met inbegrip van monsters afkomstig van zwangere vrouwen

200 klinische monsters, met inbegrip van monsters afkomstig van zwangere vrouwen

200 klinische monsters, met inbegrip van monsters afkomstig van zwangere vrouwen

 
 

50 mogelijk storende monsters, met inbegrip van monsters met onbestemde resultaten in andere bevestigingstests

50 mogelijk storende monsters, met inbegrip van monsters met onbestemde resultaten in andere bevestigingstests

50 mogelijk storende monsters, met inbegrip van monsters met onbestemde resultaten in andere bevestigingstests

50 mogelijk storende monsters

 

(1)   Aanvaardingscriteria: geen neutralisatie voor HBsAg bevestigingstest.



Tabel 5

Hiv-1-antigeen

 

Hiv-1-antigeentest

Aanvaardingscriteria

Diagnostische gevoeligheid

Positieve specimens

50 hiv-1-Ag-positief

50 celkweeksupernatants, met inbegrip van verschillende hiv-1-subtypes en hiv-2

Correcte identificatie (na neutralisatie)

Seroconversiepanels

20 seroconversiepanels/panels met lage titer

 

Analytische gevoeligheid

Standaarden

Hiv-p24-antigeen, eerste internationale referentiereagens, NIBSC-code: 90/636

≤ 2 IE/ml

Diagnostische specificiteit

 

200 bloeddonaties

200 klinische monsters

50 mogelijk storende monsters

≥ 99,5 % na neutralisatie



Tabel 6

Serotyperings- en genotyperingstest: HCV

 

HCV-serotyperings- en genotyperingstest

Aanvaardingscriteria

Diagnostische gevoeligheid

Positieve specimens

200 (positieve monsters)

Met inbegrip van monsters afkomstig van verschillende infectiestadia en die verschillende antilichaampatronen weerspiegelen.

Genotypes 1-4: > 20 monsters (met inbegrip van non-a-subtypes van genotype 4);

5: > 5 monsters;

6: indien beschikbaar

≥ 95 % overeenkomst tussen serotypering en genotypering

> 95 % overeenkomst tussen serotypering en sequencing

Diagnostische specificiteit

Negatieve specimens

100

 



Tabel 7

HBV-merkers: anti-HBs, anti-HBc IgM, anti-HBe, HBeAg

 

Anti-HBs

Anti-HBc IgM

Anti-HBe

HBeAg

Aanvaardingscriteria

Diagnostische gevoeligheid

Positieve specimens

100 gevaccineerden

200

200

200

≥ 98 %

100 op natuurlijke wijze besmette personen

Met inbegrip van monsters afkomstig van verschillende infectiestadia (acuut/chronisch enz.)

De aanvaardingscriteria moeten alleen worden toegepast op monsters van het acute infectiestadium.

Met inbegrip van monsters afkomstig van verschillende infectiestadia (acuut/chronisch enz.)

Met inbegrip van monsters afkomstig van verschillende infectiestadia (acuut/chronisch enz.)

Seroconversiepanels

10 follow-ups van anti-HBs-seroconversies

Indien beschikbaar

 
 
 

Analytische gevoeligheid

Standaarden

Eerste internationale referentiepreparaat van de WHO; NIBSC, Verenigd Koninkrijk

 
 

HBe - Referenzantigen 82; PEI, Duitsland

Anti-HBs: < 10 mIE/ml

Diagnostische specificiteit

Negatieve specimens

500 bloeddonaties

200 bloeddonaties

200 bloeddonaties

200 bloeddonaties

≥ 98 %

Met inbegrip van klinische monsters

200 klinische monsters

200 klinische monsters

200 klinische monsters

50 mogelijk storende monsters

50 mogelijk storende monsters

50 mogelijk storende monsters

50 mogelijk storende monsters



Tabel 8

HDV-merkers: anti-HDV, anti-HDV IgM, delta-antigeen

 

Anti-HDV

Anti-HDV IgM

Delta-antigeen

Aanvaardingscriteria

Diagnostische gevoeligheid

Positieve specimens

100

50

10

≥ 98 %

Met bepaling van HBV-merkers

Met bepaling van HBV-merkers

Met bepaling van HBV-merkers

Diagnostische specificiteit

Negatieve specimens

200

200

200

≥ 98 %

Met inbegrip van klinische monsters

Met inbegrip van klinische monsters

Met inbegrip van klinische monsters

50 mogelijk storende monsters

50 mogelijk storende monsters

50 mogelijk storende monsters



Tabel 9

Bloedgroepantigenen van het ABO-, Rh- en Kell-systeem

 

1

2

3

Specificiteit

Aantal tests per aanbevolen methode

Totaal aantal te testen monsters voor een in de handel te brengen product

Totaal aantal te testen monsters voor een nieuwe formulering, of gebruik van goed gekarakteriseerde reagentia

Anti-ABO1 (anti-A), anti-ABO2 (anti-B), anti-ABO3 (anti-A,B)

500

3 000

1 000

Anti-Rh1 (anti-D)

500

3 000

1 000

Anti-Rh2 (anti-C), anti-Rh4 (anti-c), anti-Rh3 (anti-E)

100

1 000

200

Anti-Rh5 (anti-e)

100

500

200

Anti-KEL1 (anti-K)

100

500

200

Aanvaardingscriteria:

Alle bovenvermelde reagentia moeten testresultaten vertonen die vergelijkbaar zijn met die van goedgekeurde reagentia met aanvaardbare prestaties met betrekking tot de aangegeven reactiviteit van het hulpmiddel. Voor goedgekeurde reagentia waarvan de toepassing of het gebruik gewijzigd of uitgebreid werd, moeten bijkomende tests worden uitgevoerd in overeenstemming met de in kolom 1 (boven) vermelde eisen.

Het doeltreffendheidsonderzoek van anti-D-reagentia moet tests tegen een reeks zwakke Rh1 (D)- en gedeeltelijke Rh1 (D)-monsters, naargelang het beoogde gebruik van het product, omvatten.

Kwalificaties:

Klinische monsters

:

10 % van de testpopulatie

Neonatale specimens

:

> 2 % van de testpopulatie

ABO-monsters

:

> 40 % A, B positief

„Zwak D”

:

> 2 % Rh1 (D) positief

Tabel 10

Criteria voor het vrijgeven van de partijen voor reagentia en reactieve producten voor het bepalen van bloedgroepantigenen van het ABO-, Rh- en Kell-systeem

Eisen inzake specificiteitstests op elk reagens

1.    Testreagentia



Bloedgroepreagentia

Minimumaantal te testen controlecellen

 

Positieve reacties

 

Negatieve reacties

 

A1

A2B

Ax

 
 

B

0

 

Anti-ABO1 (anti-A)

2

2

(1)

 

2

2

 
 

B

A1B

 
 

A1

0

 

Anti-ABO2 (anti-B)

2

2

 
 

2

2

 
 

A1

A2

Ax

B

0

 
 

Anti-ABO3 (anti-A,B)

2

2

2

2

4

 
 
 

R1r

R2r

Zwak D

 

r’r

r’r

rr

Anti-Rh1 (anti-D)

2

2

(1)

 

1

1

1

 

R1R2

R1r

r’r

 

R2R2

r’r

rr

Anti-Rh2 (anti-C)

2

1

1

 

1

1

1

 

R1R2

R1r

r’r

 

R1R1

 
 

Anti-Rh4 (anti-c)

1

2

1

 

3

 
 
 

R1R2

R2r

r’r

 

R1R1

r’r

rr

Anti-Rh3 (anti-E)

2

1

1

 

1

1

1

 

R1R2

R2r

r’r

 

R2R2

 
 

Anti-Rh5 (anti-e)

2

1

1

 

3

 
 
 

Kk

 
 
 

kk

 
 

Anti-KEL1 (anti-K)

4

 
 
 

3

 
 

(1)   Alleen met aanbevolen technieken waarvoor reactiviteit tegen deze antigenen wordt aangegeven.

NB: Polyklonale reagentia moeten met een breder panel van cellen getest worden om de specificiteit te bevestigen en de aanwezigheid van ongewenste verontreinigende antilichamen uit te sluiten.

Elke reagenspartij moet met alle aanbevolen technieken ondubbelzinnige positieve of negatieve resultaten vertonen, in overeenstemming met de resultaten van het doeltreffendheidsonderzoek.

2.    Controlematerialen (rode bloedcellen)

Het fenotype van rode bloedcellen die bij de controle van bovenvermelde bloedtyperingsreagentia worden gebruikt, moet met goedgekeurde hulpmiddelen worden bevestigd.

▼M3



Tabel 11

Tests voor de „variant van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob (vCJD)” ten behoeve van bloedonderzoek

 

Materiaal

Aantal specimens

Aanvaardingscriteria

Analytische gevoeligheid

vCJD-hersenspikes in menselijk plasma (WHO-referentienummer NHBY0/0003)

24 replicaten van elk van drie verdunningen van het materiaal WHO-nummer NHBY0/0003

(1×104, 1×105, 1×106)

23 van de 24 replicaten gedetecteerd bij

1×104

vCJD-miltspikes in menselijk plasma (10 % milthomogenaat — NIBSC-referentienummer NHSY0/0009)

24 replicaten van elk van drie verdunningen van het materiaal NIBSC-nummer NHSY0/0009

(1×10, 1×102, 1×103)

23 van de 24 replicaten gedetecteerd bij

1×10

Diagnostische gevoeligheid

A)  Specimen van geschikte dierlijke modellen

Zoveel specimens als redelijkerwijs mogelijk en beschikbaar, en ten minste 10 specimens

90 %

B)  Specimen van mensen met bekende klinische vCJD

Zoveel specimens als redelijkerwijs mogelijk en beschikbaar, en ten minste 10 specimens

90 %

Alleen wanneer geen 10 specimens beschikbaar zijn:

— het aantal geteste specimens moet begrepen zijn tussen 6 en 9

— alle beschikbare specimens moeten getest worden

niet meer dan één vals negatief resultaat

Analytische specificiteit

Bloedspecimens die mogelijk kruisreactie vertonen

100

 

Diagnostische specificiteit

Monsters van normaal menselijk plasma uit gebied met lage BSE-blootstelling

5 000

ten minste 99,5 %



( 1 ) PB L 331 van 7.12.1998, blz. 1.

( 2 ) PB L 189 van 20.7.1990, blz. 17.

Top