Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0301

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 januari 2021.
    Europese Commissie tegen Printeos, SA.
    Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Geldboeten – Nietigverklaring – Terugbetaling van de hoofdsom van de geldboete – Artikel 266 VWEU – Vertragingsrente – Onderscheid tussen vertragingsrente en compensatoire rente – Berekening van rente – Artikel 90, lid 4, onder a), tweede volzin, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012.
    Zaak C-301/19 P.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:39

     ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    20 januari 2021 ( *1 )

    „Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Geldboeten – Nietigverklaring – Terugbetaling van de hoofdsom van de geldboete – Artikel 266 VWEU – Vertragingsrente – Onderscheid tussen vertragingsrente en compensatoire rente – Berekening van rente – Artikel 90, lid 4, onder a), tweede volzin, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012”

    In zaak C‑301/19 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 11 april 2019,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Dintilhac, P. Rossi en F. Jimeno Fernández als gemachtigden,

    rekwirante,

    andere partij in de procedure:

    Printeos SA, gevestigd te Alcalá de Henares (Spanje), vertegenwoordigd door H. Brokelmann en P. Martínez-Lage Sobredo, abogados,

    verzoekster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), kamerpresident, N. Piçarra, D. Šváby, S. Rodin en K. Jürimäe, rechters,

    advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 12 februari 2019, Printeos/Commissie (T‑201/17, EU:T:2019:81; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht, onder gedeeltelijke toewijzing van het beroep van Printeos SA, de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, heeft veroordeeld tot vergoeding van de schade die deze vennootschap heeft geleden als gevolg van het feit dat aan haar niet het bedrag van 184592,95 EUR is overgemaakt dat krachtens artikel 266, eerste alinea, VWEU aan haar was verschuldigd wegens de vertragingsrente die is vervallen in de periode van 9 maart 2015 tot 1 februari 2017, ter uitvoering van het arrest van het Gerecht van 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie (T‑95/15, EU:T:2016:722), en heeft gelast dat deze vergoeding zal worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het bestreden arrest tot aan de volledige betaling ervan, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) heeft vastgesteld voor haar basisherfinancieringsoperaties (hierna: „herfinancieringstarief van de ECB”), vermeerderd met 3,5 procentpunten.

    2

    Printeos heeft een incidentele hogere voorziening ingesteld tot gedeeltelijke vernietiging van punt 2 van het dictum van het bestreden arrest, betreffende de dies a quo van deze verhoging.

    Toepasselijke bepalingen

    Verordening nr. 1/2003

    3

    Artikel 31 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) heeft als opschrift „Rechtsmacht van het Hof van Justitie” en luidt:

    „Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”

    Financieel Reglement

    4

    In artikel 78 („Vaststelling van schuldvorderingen”) van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB 2012, L 298, blz. 1; hierna: „Financieel Reglement”) werd het volgende vastgesteld:

    „1.   De vaststelling van een schuldvordering is de handeling waarbij de bevoegde ordonnateur:

    a)

    het bestaan van de schuld van de debiteur verifieert;

    b)

    het bestaan en het bedrag van de schuld vaststelt of verifieert;

    c)

    de invorderbaarheid van de schuld verifieert.

    2.   De ter beschikking van de Commissie te stellen middelen [...] en elke als zeker, vaststaand en invorderbaar aangemerkte schuldvordering [worden] vastgesteld door middel van een invorderingsopdracht aan de rekenplichtige, gevolgd door een aan de debiteur gerichte debetnota, welke beide worden opgesteld door de bevoegde ordonnateur.

    3.   Ten onrechte betaalde bedragen worden teruggevorderd.

    4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 210 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende nadere bepalingen inzake de vaststelling van schuldvorderingen, met inbegrip van procedure en bewijsstukken, en van achterstandsrente.”

    5

    Artikel 83 van het Financieel Reglement had als opschrift „Door de Commissie opgelegde geldboeten, sancties en rente” en bepaalde:

    „1.   De bedragen uit boeten, dwangsommen en sancties, alsmede de rente hierover en andere hieruit voortvloeiende inkomsten, worden niet als begrotingsontvangsten geboekt zolang de desbetreffende besluiten door het Hof van Justitie van de Europese Unie kunnen worden herroepen.

    2.   De in lid 1 bedoelde bedragen worden zo spoedig mogelijk en ten laatste in het jaar nadat alle juridische verweermiddelen zijn uitgeput als begrotingsontvangsten geboekt. Bedragen die moeten worden terugbetaald aan de betalende entiteit als gevolg van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, worden niet als begrotingsontvangsten geboekt.

    [...]

    4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 210 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende nadere bepalingen inzake de bedragen uit boeten, sancties, en de rente hierover.”

    6

    Artikel 92 van het Financieel Reglement, met het opschrift „Termijnen”, bepaalde:

    „1.   Betalingen worden verricht:

    a)

    90 kalenderdagen voor delegatieovereenkomsten, contracten, subsidieovereenkomsten en besluiten waarvan de geleverde technische prestaties of acties bijzonder moeilijk te evalueren zijn en waarvan de betaling afhankelijk wordt gesteld van de goedkeuring van een verslag of certificaat;

    b)

    60 kalenderdagen voor alle andere delegatieovereenkomsten, contracten, subsidieovereenkomsten en besluiten waarvan de betaling afhankelijk wordt gesteld van de goedkeuring van een verslag of certificaat;

    c)

    30 kalenderdagen voor alle andere delegatieovereenkomsten, contracten, subsidieovereenkomsten en besluiten.

    [...]

    5.   Bij het verstrijken van de in lid 1 vastgestelde termijnen is de crediteur gerechtigd rente in rekening [te] brengen, behoudens in het geval van lidstaten.

    6.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 210 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende nadere bepalingen inzake de termijnen voor betalingen en de precisering van de voorwaarden waaronder te laat betaalde crediteuren recht hebben op achterstandsrente ten laste van het begrotingsonderdeel dat de hoofdsom van de betrokken uitgaven draagt.”

    Gedelegeerde verordening nr. 1268/2012

    7

    Gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor [het Financieel Reglement] (PB 2012, L 362, blz. 1) is door de Commissie vastgesteld op basis van artikel 78, lid 4, van het Financieel Reglement.

    8

    Artikel 80, lid 3, van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 luidde:

    „De debetnota is de mededeling aan de debiteur dat:

    [...]

    b)

    geen achterstandsrente verschuldigd is indien de schuld voor de uiterste datum wordt betaald;

    [...]”

    9

    In artikel 83 van deze verordening, met als opschrift „Achterstandsrente”, werd het volgende bepaald:

    „1.   Onverminderd de specifieke bepalingen die voortvloeien uit de toepassing van sectorale regelingen, is elke schuldvordering die bij het verstrijken van de in artikel 80, lid 3, onder b), bedoelde termijn niet is voldaan, rentedragend overeenkomstig de leden 2 en 3.

    2.   De rentevoet voor schuldvorderingen die bij het verstrijken van de in artikel 80, lid 3, onder b), bedoelde termijn niet zijn voldaan, is het [herfinancieringstarief van de ECB] dat geldt op de eerste kalenderdag van de maand waarin de genoemde termijn valt [...], vermeerderd met:

    a)

    acht procentpunten wanneer de schuldvordering voortvloeit uit een overheidsopdracht voor leveringen en diensten in de zin van titel V;

    b)

    drieënhalf procentpunten in alle andere gevallen.

    3.   De rente wordt berekend vanaf de kalenderdag die volgt op de in artikel 80, lid 3, onder b), bedoelde en in de debetnota vermelde termijn, tot en met de kalenderdag waarop de schuld volledig is vereffend.

    De invorderingsopdracht voor de achterstandsrente wordt gedateerd op de dag waarop de rente daadwerkelijk is geïnd.

    4.   Wanneer de debiteur in het geval van boeten een financiële zekerheid stelt die door de rekenplichtige wordt aanvaard in plaats van een betaling, is de rentevoet die vanaf de in artikel 80, lid 3, onder b), bedoelde termijn van toepassing is, het in lid 2 van het onderhavige artikel bedoelde percentage dat geldt op de eerste dag van de maand waarin het boetebesluit is goedgekeurd, vermeerderd met slechts anderhalf procentpunt.”

    10

    Artikel 90 van die verordening, met als opschrift „Inning van boeten of andere sancties”, bepaalde:

    „1.   Wanneer bij het Hof van Justitie van de Europese Unie beroep is ingesteld tegen een besluit van de Commissie waarbij krachtens het VWEU of het Euratom-Verdrag een boete of een andere sanctie is opgelegd, stort de debiteur, zolang niet alle rechtsmiddelen zijn uitgeput, de betrokken bedragen voorlopig op de door de rekenplichtige aangewezen bankrekening of stelt hij een financiële zekerheid die voor de rekenplichtige aanvaardbaar is. De zekerheid staat los van de verplichting tot betaling van de boete of de dwangsom of van andere sancties en is op eerste verzoek opeisbaar. Zij dekt de vordering voor de hoofdsom en de in artikel 83, lid 4, bedoelde verschuldigde rente.

    2.   De Commissie waarborgt de veiligheid en de liquiditeit van de voorlopig geïnde bedragen, en streeft daarbij tegelijkertijd naar een positief rendement, door deze bedragen in financiële activa te beleggen.

    [...]

    4.   Nadat alle juridische verweermiddelen zijn uitgeput en de boete of de sanctie nietig is verklaard of is verlaagd:

    a)

    worden de onterecht geïnde bedragen en de overeenkomstige rente terugbetaald aan de betrokken derde. Wanneer het totale rendement voor de betrokken periode negatief was, wordt de nominale waarde van de onterecht geïnde bedragen terugbetaald, of

    b)

    wanneer een financiële zekerheid is gesteld, wordt deze naar evenredigheid vrijgegeven.”

    11

    Artikel 111, lid 4, van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 luidde:

    „Bij het verstrijken van de in artikel 92, lid 1, van het Financieel Reglement genoemde termijnen kan de crediteur rente in rekening brengen volgens de volgende bepalingen:

    a)

    als rentevoeten worden de in artikel 83, lid 2, van deze verordening bedoelde percentages gehanteerd;

    b)

    de rente is verschuldigd over de tijd die is verstreken vanaf de kalenderdag volgende op het einde van de in artikel 92, lid 1, van het Financieel Reglement bedoelde betalingstermijn tot de dag van betaling.

    [...]”

    Voorgeschiedenis van het geding

    12

    De voorgeschiedenis van het geding wordt uiteengezet in de punten 1 tot en met 27 van het bestreden arrest en kan met het oog op de onderhavige procedure worden samengevat als volgt.

    13

    In artikel 1, lid 5, onder a), van besluit C(2014) 9295 final van 10 december 2014 in een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (AT.39780 – Enveloppen) (hierna: „besluit van 2014”) heeft de Commissie vastgesteld dat Printeos inbreuk had gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3) door in de periode van 8 oktober 2003 tot en met 22 april 2008 deel te nemen aan een mededingingsregeling die werd gesloten en uitgevoerd op de Europese markt van standaardenveloppen en bedrukte enveloppen, onder meer in Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen.

    14

    In artikel 2, lid 1, onder e), van dat besluit heeft de Commissie Printeos hoofdelijk met bepaalde dochterondernemingen een geldboete van 4729000 EUR opgelegd wegens de vastgestelde inbreuk.

    15

    Ingevolge artikel 2, lid 2, van dit besluit moest de opgelegde geldboete worden betaald binnen 3 maanden vanaf de kennisgeving ervan.

    16

    Artikel 2, lid 3, van het besluit van 2014 luidde als volgt:

    „Na afloop van deze termijn is automatisch rente verschuldigd tegen [het herfinancieringstarief van de ECB] dat gold op de eerste dag van de maand waarin dit besluit werd gegeven, vermeerderd met 3,5 procentpunten.

    Wanneer een in artikel 1 genoemde onderneming beroep instelt, dekt die onderneming de geldboete voor de vervaldag door hetzij aanvaardbare financiële zekerheid te stellen of de geldboete voorlopig te betalen overeenkomstig artikel 90 van gedelegeerde verordening [nr. 1268/2012].”

    17

    Van het besluit van 2014 is op 11 december 2014 kennisgegeven aan Printeos. Bij e-mail van 16 februari 2015 heeft de Commissie haar eraan herinnerd dat de opgelegde geldboete binnen drie maanden, te rekenen vanaf de kennisgeving van dat besluit, moest worden gedekt en dat Printeos, voor het geval dat zij beroep tot nietigverklaring wilde instellen bij het Gerecht, een toereikende bankgarantie moest stellen dan wel de geldboete voorlopig moest betalen.

    18

    De Commissie heeft bij deze e-mail een nota gevoegd met de titel „Information Note on Provisionally Paid or Guaranteed Fines” (informatienota inzake voorlopig betaalde of gegarandeerde geldboeten) die dateerde van 20 juli 2002 en met name de volgende uiteenzetting bevatte:

    „[De rekenplichtige] int [...] de bedragen van de geldboeten die voorwerp van een beroep bij het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn voorlopig van de betrokken onderneming of vraagt [...] haar een garantie te stellen. Nadat alle rechtsmiddelen zijn uitgeput, worden de voorlopig geïnde bedragen en de rente die zij hebben opgebracht, in de begroting opgenomen of geheel of ten dele aan de betrokken onderneming terugbetaald.

    [...]

    In het geval van geldboeten die vanaf 2010 door de Commissie zijn opgelegd, zal deze laatste de voorlopig gestorte bedragen beleggen in een fonds dat bestaat uit een portefeuille van hoogwaardige, tot overheidsrisico beperkte activa met een resterende looptijd van maximaal [twee] jaar, die door de diensten van de Commissie zal worden beheerd.

    Indien het Hof de geldboete geheel of gedeeltelijk nietig verklaart, zal de Commissie het geheel of gedeeltelijk nietig verklaarde bedrag, vermeerderd met een gegarandeerd rendement, terugbetalen.

    Dit gegarandeerde rendement is gebaseerd op het rendement van de specifieke benchmark, gemeten over de duur van de belegging. [...]”

    19

    Printeos heeft op 20 februari 2015 bij het Gerecht beroep ingesteld tot, primair, nietigverklaring van het besluit van 2014, voor zover dit op haar betrekking had, en vervolgens op 9 maart 2015 de haar bij dat besluit opgelegde geldboete voorlopig betaald.

    20

    Het bedrag van de door Printeos betaalde geldboete is belegd in een fonds met financiële activa (hierna: „BUFI-fonds”) dat is opgericht bij besluit C(2009) 4264 definitief van de Commissie van 15 juni 2009 inzake de verlaging van de risico’s op het gebied van het beheer van voorlopige geïnde geldboeten en dat wordt beheerd door het directoraat-generaal Economische en Financiële Zaken. Dit besluit was gebaseerd op artikel 74 van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1), waarvoor artikel 83 van het Financieel Reglement in de plaats is gekomen.

    21

    Bij arrest van 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie (T‑95/15, EU:T:2016:722), heeft het Gerecht artikel 2, lid 1, onder e), van het besluit van 2014 nietig verklaard. Aangezien er binnen de gestelde termijn geen beroep is ingesteld tegen dit arrest, is het onherroepelijk geworden.

    22

    Op 26 januari 2017 heeft een e-mailwisseling tussen de Commissie en Printeos plaatsgevonden. De Commissie heeft Printeos meegedeeld dat zij haar in aansluiting op de nietigverklaring door het Gerecht van het besluit van 2014, voor zover haar daarbij een geldboete was opgelegd, de voorlopig betaalde geldboete zou terugbetalen. Printeos heeft verzocht om terugbetaling inclusief rente over het bedrag van deze geldboete, berekend vanaf de datum van de voorlopige betaling ervan, namelijk 9 maart 2015, tegen het herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met 3,5 procentpunten, dat wil zeggen tegen de rentevoet die volgens artikel 2, lid 3, van het besluit van 2014 ook van toepassing is in geval van te late betaling van de geldboete. Bij twee e-mails van dezelfde dag heeft de Commissie dit verzoek verworpen, waarbij zij eraan herinnerde dat, zoals was vermeld in de bij haar e-mail van 16 februari 2015 gevoegde informatienota, de voorlopig geïnde geldboeten in een fonds worden belegd en in geval van nietigverklaring worden terugbetaald, vermeerderd met een gegarandeerd rendement op basis van het referentierendement. In de periode waarin het bedrag van de door Printeos betaalde geldboete was belegd in het BUFI-fonds was dat rendement negatief zodat alleen de hoofdsom van deze geldboete aan haar moest worden terugbetaald.

    23

    Op 27 januari 2017 heeft Printeos, zich baserend op artikel 266 VWEU en op het arrest van 10 oktober 2001, Corus UK/Commissie (T‑171/99, EU:T:2001:249), haar verzoek om betaling van rente herhaald.

    24

    Op 1 februari 2017 heeft de Commissie de door Printeos op 9 maart 2015 betaalde geldboete terugbetaald. Daarentegen heeft zij bij e-mail van 3 februari 2017 de argumenten afgewezen die Printeos ter ondersteuning van haar verzoek om betaling van rente had aangevoerd, waarbij zij benadrukte dat de keuze om de geldboete voorlopig te betalen in plaats van financiële zekerheid te stellen, een beslissing van Printeos zelf was en dat deze laatste zich er bovendien volkomen van bewust was dat het bedrag van de voorlopig betaalde geldboete zou worden belegd in een fonds en dat de werkwijze van dat fonds en het begrip gegarandeerd rendement gedetailleerd waren uitgelegd in de informatienota die bij de e-mail van 16 februari 2015 was gevoegd.

    Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

    25

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 maart 2017, heeft Printeos een beroep ingesteld dat primair ertoe strekte de Commissie ertoe te veroordelen om haar ten eerste een schadeloosstelling van 184592,95 EUR te betalen, welk bedrag overeenkomt met de compensatoire rente berekend over het bedrag van 4729000 EUR tegen het herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met 2 procentpunten, voor de periode van 9 maart 2015 tot 1 februari 2017, althans een rentetarief dat het Gerecht passend acht, en ten tweede compensatoire rente te betalen over het bedrag van 184592,95 EUR voor de periode van 1 februari 2017 tot aan de datum waarop de Commissie dit bedrag daadwerkelijk zal betalen, tegen het herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met 3,5 procentpunten, althans een rentetarief dat het Gerecht passend acht, en subsidiair, ertoe strekte de twee e-mailberichten van de Commissie van 26 januari 2017 nietig te verklaren.

    26

    De eerste twee vorderingen van het beroep van Printeos waren primair gebaseerd op artikel 266, eerste alinea, VWEU en subsidiair op artikel 266, eerste alinea, artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU alsmede op artikel 41, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

    27

    Ter terechtzitting heeft Printeos in antwoord op de mondeling gestelde vragen van het Gerecht ten eerste uiteengezet dat zij artikel 266, eerste alinea, VWEU niet langer als de belangrijkste rechtsgrondslag, in de zin van een autonome beroepsgang, van de eerste vordering van haar beroep wilde behouden, en ten tweede bevestigd dat de daarin vermelde woorden „compensatoire rente” moesten worden geachte te slaan op „vertragingsrente” in de zin van punt 30 van het arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International (C‑336/13 P, EU:C:2015:83). Bovendien heeft Printeos op diezelfde terechtzitting verzocht om de vermeerdering van het herfinancieringstarief van de ECB, als bedoeld in de eerste vordering van haar beroep, te verhogen naar 3,5 procentpunten.

    28

    Het Gerecht heeft het beroep van Printeos bij het bestreden arrest deels toegewezen en de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, veroordeeld tot vergoeding van de schade die deze vennootschap heeft geleden doordat haar niet het bedrag van 184592,95 EUR aan vertragingsrente is overgemaakt dat krachtens artikel 266, eerste alinea, VWEU aan haar was verschuldigd wegens de vertragingsrente die is vervallen in de periode van 9 maart 2015 tot 1 februari 2017, ter uitvoering van het arrest van 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie (T‑95/15, EU:T:2016:722). Het Gerecht heeft bovendien uiteengezet dat de aan Printeos verschuldigde schadeloosstelling moest worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het bestreden arrest tot aan de volledige betaling ervan, berekend tegen het herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met 3,5 procentpunten, en heeft het beroep verworpen voor het overige.

    29

    Het Gerecht heeft in de punten 55 tot en met 68 van het bestreden arrest onderzocht of sprake was van een voldoende gekwalificeerde schending van artikel 266, eerste alinea, VWEU.

    30

    In dit verband heeft het Gerecht, onder verwijzing naar met name het arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International (C‑336/13 P, EU:C:2015:83, punten 29 en 30), in punt 56 van het bestreden arrest opgemerkt dat in de rechtspraak is erkend dat ingeval een boetebesluit of een besluit waarbij terugvordering van het onverschuldigd betaalde wordt gelast, nietig wordt verklaard, de betrokkene het recht heeft om te worden hersteld in de toestand waarin hij zich vóór dit besluit bevond, wat onder meer impliceert dat de hoofdsom die door de nietigverklaring van dat besluit onverschuldigd is betaald, wordt terugbetaald en dat vertragingsrente wordt uitgekeerd, waarbij deze betaling van vertragingsrente een maatregel ter uitvoering van het nietigverklaringsarrest in de zin van artikel 266, eerste alinea, VWEU vormt, doordat zij een forfaitaire vergoeding voor het gemis van het genot van een schuldvordering beoogt te geven en erop is gericht de schuldenaar ertoe aan te zetten het nietigverklaringsarrest zo snel mogelijk uit te voeren.

    31

    In de punten 60 tot en met 65 van het bestreden arrest heeft het Gerecht onderzocht of met de door de Commissie achterwege gelaten betaling van vertragingsrente aan Printeos en met de aan artikel 90, lid 4, onder a), van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 gegeven uitvoering, het arrest van 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie (T‑95/15, EU:T:2016:722), overeenkomstig de uit artikel 266, eerste alinea, VWEU voortvloeiende eisen is uitgevoerd. Na dit onderzoek heeft het Gerecht in punt 66 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie ten onrechte had geoordeeld dat deze bepaling haar belette om haar absolute en onvoorwaardelijke verplichting krachtens artikel 266, eerste alinea, VWEU tot uitkering van vertragingsrente na te komen. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat de „overeenkomstige rente” in de zin van artikel 90, lid 4, onder a), niet als „vertragingsrente” of als forfaitaire vergoeding kon worden gekwalificeerd, maar uitsluitend duidde op een reëel positief rendement van de belegging van het bedrag in kwestie.

    32

    Het Gerecht heeft in punt 67 van het bestreden arrest dan ook geoordeeld dat de Commissie krachtens artikel 266, eerste alinea, VWEU, zoals uitgelegd in de rechtspraak, gehouden was om ter uitvoering van het arrest van 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie (T‑95/15, EU:T:2016:722), niet alleen de hoofdsom van de betrokken geldboete aan Printeos terug te betalen, maar ook om haar vertragingsrente uit te keren.

    33

    In punt 68 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het betoog verworpen waarmee de Commissie zich beriep op een eventuele ongerechtvaardigde verrijking van Printeos wegens het negatieve rendement van de hoofdsom van de betrokken geldboete gedurende de periode waarin die in het BUFI-fonds was gestort, omdat een dergelijk betoog direct in strijd is met de logica achter de forfaitaire vergoeding door toekenning van vertragingsrente die in de rechtspraak wordt benadrukt.

    34

    Derhalve heeft het Gerecht in punt 69 van het bestreden arrest vastgesteld dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van artikel 266, eerste alinea, VWEU, die de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van de tweede alinea van dit artikel, gelezen in samenhang met artikel 340, tweede alinea, VWEU kan doen intreden.

    35

    Over de andere voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie heeft het Gerecht in punt 71 van het bestreden arrest opgemerkt dat er een voldoende direct oorzakelijk verband is tussen de niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting krachtens artikel 266, eerste alinea, VWEU om vertragingsrente toe te kennen, en de door Printeos geleden schade, die overeenkwam met het verlies van die vertragingsrente.

    36

    Wat het bedrag van de te vergoeden schade betreft, heeft het Gerecht in punt 75 van het bestreden arrest het voor schadevergoeding in aanmerking komende hoofdbedrag vastgesteld op 184592,95 EUR, welk bedrag overeenkomt met de vertragingsrente tegen het herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met 2 procentpunten, die is vervallen in de periode van 9 maart 2015 tot 1 februari 2017. Het Gerecht heeft in punt 73 van dat arrest opgemerkt dat dit bedrag door Printeos was vermeld in de eerste vordering van haar verzoekschrift, zonder dat dit bedrag door de Commissie is betwist.

    37

    Het verzoek van Printeos ter terechtzitting om de vermeerdering van het herfinancieringstarief van de ECB te verhogen tot 3,5 procentpunten, heeft het Gerecht in punt 74 van het bestreden arrest afgewezen met het oordeel dat dit verzoek te laat was ingediend en in strijd was met het beginsel van onveranderlijkheid van de conclusies van de partijen en dat het beginsel ne ultra petita hem verbood verder te gaan dan Printeos’ aanspraak op rente zoals deze uit de eerste vordering van haar verzoekschrift bleek.

    38

    Wat het verzoek om toekenning van vertragingsrente uit hoofde van de tweede vordering betreft, heeft het Gerecht in punt 76 van het bestreden arrest aan Printeos vertragingsrente toegekend vanaf de uitspraak van dit arrest tot aan de volledige betaling door de Commissie tegen het herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met 3,5 procentpunten. Het Gerecht heeft deze vordering echter afgewezen voor zover zij betrekking had op de toekenning van vertragingsrente vanaf 1 februari 2017.

    Conclusies van partijen voor het Hof

    39

    De Commissie verzoekt het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    de zaak ten gronde af te doen en de schadevordering van Printeos en de door Printeos opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 90, lid 4, onder a), van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 ongegrond te verklaren, alsook het verzoek tot nietigverklaring van de twee e-mails van 26 januari 2017 niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren, en

    Printeos te verwijzen in de kosten van beide instanties.

    40

    Printeos verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen;

    bij gebreke daarvan, haar schadevordering in een uitspraak ten gronde toe te wijzen door de Commissie te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 184592,95 EUR vermeerderd met vertragingsrente vanaf de datum van instelling van het beroep in zaak T‑201/17, te weten 31 maart 2017, tot de daadwerkelijke betaling van die rente;

    subsidiair, in geval van afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding, het besluit van de Commissie zoals vervat in de twee e-mails van 26 januari 2017 nietig te verklaren, en

    de Commissie te verwijzen in de kosten van beide instanties.

    41

    Met haar incidentele hogere voorziening verzoekt Printeos het Hof:

    punt 2 van het dictum van het bestreden arrest, betreffende de verhoging van de schadevergoeding van 184592,95 EUR met vertragingsrente vanaf de uitspraak van dat arrest, gedeeltelijk te vernietigen en in een uitspraak ten gronde de Commissie te veroordelen tot betaling van vertragingsrente over die schadevergoeding, berekend tegen het herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met 3,5 procentpunten, vanaf de datum van instelling van het beroep, te weten 31 maart 2017, tot de daadwerkelijke betaling van die rente, en

    de Commissie te verwijzen in de kosten van beide instanties.

    42

    De Commissie verzoekt de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren en Printeos te verwijzen in de kosten.

    Hogere voorziening

    43

    Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie vijf middelen aan: ten eerste, schending door het Gerecht van de rechten van de verdediging en van het beginsel ne ultra petita, ten tweede, onjuiste uitlegging van artikel 266 VWEU, ten derde, verzuim van het Gerecht om rekening te houden met het nieuwe regelgevingskader op mededingingsgebied, ten vierde, onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de voorwaarden voor het ontstaan van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie en, ten vijfde, schending van het legaliteits‑ en het rechtszekerheidsbeginsel.

    44

    Om te beginnen moet het eerste middel worden onderzocht, vervolgens gezamenlijk het tweede en het derde middel, daarna het vijfde middel, en ten slotte het vierde middel.

    Eerste middel: schending door het Gerecht van de rechten van de verdediging en van het beginsel ne ultra petita

    Argumenten van partijen

    45

    Met haar eerste middel betoogt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en haar rechten van verdediging heeft geschonden door Printeos toe te staan het voorwerp van het geschil te wijzigen. Zij herinnert eraan dat Printeos gedurende de gehele procedure voor het Gerecht en tot aan de vragen ter terechtzitting vorderde dat de Commissie ertoe zou worden veroordeeld haar een bedrag te betalen dat Printeos als „compensatoire rente” had aangemerkt. Pas in antwoord op een vraag in die zin van het Gerecht heeft Printeos dit bedrag geherkwalificeerd als „vertragingsrente”.

    46

    De Commissie is dan ook van mening dat het Gerecht, door aldus te werk te gaan, is voorbijgegaan aan de rechtspraak van het Hof inzake de verplichting van de Unierechter om de vorderingen van een partij te onderzoeken zoals die zijn geformuleerd in haar schriftelijke stukken zonder het voorwerp of de inhoud ervan te wijzigen, en ultra petita uitspraak heeft gedaan.

    47

    Printeos erkent dat zij de in haar beroep gevorderde rente op uitdrukkelijk verzoek van het Gerecht heeft geherkwalificeerd, maar benadrukt dat het slechts ging om een eenvoudige wijziging van de juridische kwalificatie van de rente waarom zij heeft verzocht, zonder invloed op het petitum van haar verzoekschrift dat strekte tot betaling van 184592,95 EUR, te weten het exacte bedrag dat in het dictum van het bestreden arrest is vermeld.

    Beoordeling door het Hof

    48

    Vastgesteld moet worden dat Printeos met haar beroep bij het Gerecht verzocht om de Commissie ertoe te veroordelen haar een bedrag te betalen van 184592,95 EUR aan door haar als „compensatoir” aangemerkte rente waarop zij aanspraak maakte voor de periode vanaf de datum van de voorlopige betaling van de haar bij het besluit van 2014 opgelegde geldboete tot de datum waarop de Commissie deze geldboete terugbetaalde.

    49

    Zoals blijkt uit punt 32 van het bestreden arrest, heeft Printeos in antwoord op een mondelinge vraag van het Gerecht ter terechtzitting echter bevestigd dat de in haar beroep vermelde woorden „compensatoire rente” moesten worden geacht te slaan op „vertragingsrente” in de zin van het arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International (C‑336/13 P, EU:C:2015:83, punt 30).

    50

    Volgens de Commissie, die zich in dat verband met name beroept op het arrest van 7 juni 2018, Ori Martin/Hof van Justitie van de Europese Unie (C‑463/17 P, EU:C:2018:411, punt 18), heeft het Gerecht, door Printeos’ herkwalificatie van de door haar gevorderde rente te erkennen, ingestemd met een ongeoorloofde wijziging van het voorwerp van het geschil, hetgeen in strijd is met de rechten van verdediging van de Commissie, en heeft het Gerecht bijgevolg ultra petita beslist.

    51

    Dat betoog kan niet slagen. Uit het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht wel degelijk heeft voldaan aan de verplichting waarnaar wordt verwezen in punt 18 van het arrest van 7 juni 2018, Ori Martin/Hof van Justitie van de Europese Unie (C‑463/17 P, EU:C:2018:411), om de verschillende vorderingen en middelen van de verzoekende partij, zoals geformuleerd in haar schriftelijke stukken, te onderzoeken zonder het voorwerp of de inhoud ervan te wijzigen.

    52

    Om Printeos de rente toe te kennen die het als „vertragingsrente” heeft aangemerkt, heeft het Gerecht zich immers enkel gebaseerd op de door Printeos in haar verzoekschrift aangevoerde feiten, namelijk de voorlopige betaling van de betrokken geldboete, de nietigverklaring van het besluit van 2014 bij het arrest van 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie (T‑95/15, EU:T:2016:722), en de met ingang van de datum van uitspraak van dat arrest aan de Commissie opgelegde verplichting om de voorlopig betaalde geldboete te restitueren.

    53

    Het Gerecht heeft Printeos bovendien het door haar in haar beroep gevorderde rentebedrag toegekend. Zoals uit punt 74 van het bestreden arrest blijkt, heeft het Gerecht een verzoek van Printeos tot verhoging van het voor de berekening van de gevorderde rente te gebruiken rentepercentage ten opzichte van het in haar verzoekschrift gevorderde rentepercentage afgewezen omdat het te laat was ingediend en in strijd was met het beginsel van onveranderlijkheid van de conclusies van de partijen.

    54

    Het Gerecht heeft de door Printeos gevorderde rente inderdaad anders gekwalificeerd dan Printeos. Daarbij paste het, overeenkomstig het beginsel iura novit curia, echter enkel de juridische kwalificatie toe die hem passend leek voor de door Printeos aangevoerde feiten.

    55

    Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de verplichting om vertragingsrente te betalen een forfaitaire vergoeding voor het gemis van het genot van een schuldvordering beoogt te geven en erop is gericht de schuldenaar ertoe aan te zetten zo snel mogelijk zijn verplichting tot betaling van die schuldvordering na te komen (zie in die zin arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International, C‑336/13 P, EU:C:2015:83, punt 30). Een dergelijke verplichting kan slechts worden overwogen wanneer het bedrag van de hoofdschuldvordering vaststaat of in elk geval kan worden bepaald aan de hand van vaststaande objectieve gegevens.

    56

    Compensatoire rente is een soort rente waarmee wordt beoogd een vergoeding te verlenen voor het verstrijken van de tijd totdat de rechter het schadebedrag heeft vastgesteld, ongeacht aan de schuldenaar toe te rekenen vertraging. Deze rente komt dus aan de orde bij geschillen die betrekking hebben op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 266, tweede alinea, en artikel 340 VWEU (arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International, C‑336/13 P, EU:C:2015:83, punt 37).

    57

    Aangezien het Gerecht heeft geoordeeld dat de door Printeos in haar beroep aangevoerde feiten, voor zover die waren bewezen, een rechtvaardiging vormden voor de veroordeling van de Commissie tot betaling aan Printeos van het bedrag dat deze vennootschap vorderde aan vertragingsrente in de zin van de in punt 55 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, heeft het Gerecht zonder het beginsel ne ultra petita te schenden de vordering tot betaling van dat bedrag kunnen herkwalificeren als een vordering tot betaling van vertragingsrente. Overigens heeft Printeos deze herkwalificatie zelf in antwoord op een vraag van het Gerecht bevestigd.

    58

    Hoewel de rechter enkel uitspraak hoeft te doen over de vordering van partijen en die partijen zelf de grenzen van het geding dienen af te bakenen, hoeft hij zich immers niet te beperken tot de argumenten die de partijen tot staving van hun aanspraken hebben aangevoerd; anders zou hij zich in voorkomend geval gedwongen kunnen zien om zijn beslissing te baseren op onjuiste juridische overwegingen (arrest van 21 september 2010, Zweden e.a./API en Commissie, C‑514/07 P, C‑528/07 P en C‑532/07 P, EU:C:2010:541, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    59

    De omstandigheden van de onderhavige zaak verschillen dus van die van de zaak die heeft geleid tot het door de Commissie aangevoerde arrest van 7 juni 2018, Ori Martin/Hof van Justitie van de Europese Unie (C‑463/17 P, EU:C:2018:411). Zoals blijkt uit punt 23 van dat arrest, had het Gerecht in die zaak onderzocht of de verweerder een andere onregelmatigheid had begaan dan verzoekster in haar beroep had gesteld.

    60

    Zoals reeds is opgemerkt, heeft het Gerecht zich in de onderhavige zaak daarentegen uitsluitend gebaseerd op de door Printeos aangevoerde feiten om haar het exacte bedrag toe te kennen dat zij in haar beroep vorderde. Aldus heeft het Gerecht noch ingestemd met een ongeoorloofde wijziging van het voorwerp van het geschil in de loop van het geding, noch de rechten van verdediging van de Commissie geschonden.

    61

    Derhalve is het eerste middel ongegrond en moet het worden afgewezen.

    Tweede en derde middel: onjuiste uitlegging van artikel 266 VWEU respectievelijk verzuim van het Gerecht om rekening te houden met het nieuwe regelgevingskader op mededingingsgebied

    Argumenten van partijen

    62

    In het kader van haar tweede middel voert de Commissie aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 55 en 56 van het bestreden arrest te oordelen dat artikel 266, eerste alinea, VWEU de Commissie in de omstandigheden van het onderhavige geval een absolute en onvoorwaardelijke verplichting oplegde om vertragingsrente te betalen vanaf de datum van de voorlopige betaling van de betrokken geldboete. Deze uitlegging vloeit voort uit een onjuiste lezing van zowel de rechtspraak van het Hof als die van het Gerecht zelf.

    63

    In het kader van haar derde middel zet de Commissie uiteen dat uit artikel 266 VWEU voortvloeit dat de instelling waarvan een handeling nietig is verklaard, gehouden is de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest houdende de nietigverklaring ervan. Artikel 90 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 vormt een mechanisme voor de uitvoering van deze verplichting in geval van geldboeten die worden opgelegd wegens schending van de mededingingsregels. Aangezien zij na de nietigverklaring van het besluit van 2014 een nieuw besluit heeft vastgesteld en artikel 90 van deze gedelegeerde verordening heeft toegepast, welk artikel betrekking heeft op de terugbetaling van de betrokken geldboete, is de Commissie van mening dat zij de krachtens artikel 266 VWEU op haar rustende verplichtingen volledig is nagekomen. Gelet op dat artikel 90, dat is vastgesteld na de feiten die aan de orde waren in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International (C‑336/13 P, EU:C:2015:83), moeten volgens de Commissie kanttekeningen worden geplaatst bij de lessen die uit dat arrest kunnen worden getrokken.

    64

    De Commissie is van mening dat zij slechts vertragingsrente aan Printeos had moeten overmaken ingeval de door Printeos betaalde geldboete na de nietigverklaring van het besluit van 2014 met vertraging zou zijn gerestitueerd. Het Gerecht heeft derhalve in punt 67 van het bestreden arrest geen rekening gehouden met het wezen van vertragingsrente en het doel ervan, die erop zijn gericht de schuldenaar ertoe aan te zetten zijn betalingsverplichting zonder vertraging na te komen. Zoals blijkt uit punt 56 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht vertragingsrente en compensatoire rente met elkaar verward en heeft het in punt 32 van dat arrest blijk gegeven van een onjuiste lezing van punt 30 van het arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International (C‑336/13 P, EU:C:2015:83). Dienaangaande benadrukt de Commissie dat zij slechts in geval van geldontwaarding verplicht zou zijn geweest om tussen de datum van betaling van deze geldboete en die van de restitutie ervan compensatoire rente te betalen. In casu is er evenwel geen sprake van een dergelijke geldontwaarding.

    65

    Printeos betwist het betoog van de Commissie en verklaart de door haar voor het Gerecht opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 90 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 te handhaven.

    Beoordeling door het Hof

    66

    Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer bedragen in strijd met het Unierecht zijn geïnd, uit dit Unierecht een verplichting voortvloeit om deze bedragen met rente terug te betalen (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, EU:C:2012:478, punt 26).

    67

    Dat is met name het geval wanneer bedragen zijn geïnd krachtens een Uniehandeling die door de Unierechter ongeldig of nietig is verklaard (zie in die zin arrest van 18 januari 2017, Wortmann, C‑365/15, EU:C:2017:19, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    68

    Aangaande in het bijzonder de nietigverklaring door de Unierechter van een handeling op grond waarvan een bedrag aan de Unie moest worden overgemaakt, heeft het Hof geoordeeld dat de betaling van vertragingsrente een maatregel ter uitvoering van het nietigverklaringsarrest in de zin van artikel 266, eerste alinea, VWEU vormt, doordat zij een forfaitaire vergoeding voor het gemis van het genot van een schuldvordering beoogt te geven en erop is gericht de schuldenaar ertoe aan te zetten het nietigverklaringsarrest zo snel mogelijk uit te voeren (arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International, C‑336/13 P, EU:C:2015:83, punt 30).

    69

    Door in de punten 55 en 56 van het bestreden arrest in essentie dezelfde overwegingen uiteen te zetten als die welke in de punten 66 tot en met 68 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, heeft het Gerecht dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

    70

    Wat het argument van de Commissie met betrekking tot artikel 90 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 betreft, moet worden opgemerkt, net als het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest heeft gedaan, dat deze bepaling, aangezien het een bepaling van afgeleid recht betreft, moet worden uitgelegd in overeenstemming met de bepalingen van primair recht, met name artikel 266 VWEU.

    71

    Derhalve heeft het Gerecht in punt 66 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat bedoeld artikel 90 de Commissie niet belette om haar verplichting tot betaling van vertragingsrente na te komen.

    72

    Artikel 90, lid 2, van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 bepaalt immers dat de Commissie de veiligheid en de liquiditeit van de voorlopig geïnde bedragen waarborgt en daarbij streeft naar een positief rendement door deze bedragen in financiële activa te beleggen. Bovendien moeten volgens lid 4, onder a), van dat artikel, indien de boete of de sanctie nietig is verklaard of is verlaagd en alle juridische verweermiddelen zijn uitgeput, de ten onrechte geïnde bedragen met de overeenkomstige rente worden terugbetaald.

    73

    Uit artikel 90 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 volgt dus niet dat de Commissie, wanneer zij het bedrag van een voorlopig geïnde geldboete moet terugbetalen, hoe dan ook is vrijgesteld van de verplichting om dit bedrag te vermeerderen met vertragingsrente.

    74

    Indien de „overeenkomstige rente” die de Commissie bij de terugbetaling van het door de betrokkene onverschuldigd betaalde kapitaal overeenkomstig lid 4 van dat artikel eveneens aan deze betrokkene moet overmaken, gelijk is aan of meer bedraagt dan de over dat kapitaal verschuldigde vertragingsrente, hoeft de Commissie de betrokkene bovenop de overeenkomstige rente inderdaad geen vertragingsrente te betalen.

    75

    Dit is echter niet het geval wanneer de overeenkomstige rente lager is dan de verschuldigde vertragingsrente, of er zelfs helemaal geen sprake is van overeenkomstige rente aangezien het rendement op het belegde kapitaal negatief was.

    76

    In dat geval moet de Commissie, om te voldoen aan haar verplichting krachtens artikel 266 VWEU, aan de betrokkene het verschil betalen tussen het bedrag van de „overeenkomstige rente” in de zin van artikel 90, lid 4, van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 en het bedrag van de vertragingsrente die verschuldigd is over de periode vanaf de datum waarop het betrokken bedrag werd betaald tot aan de terugbetalingsdatum.

    77

    Aangezien vaststaat dat het bedrag van de geldboete die Printeos ter uitvoering van het besluit van 2014 heeft betaald en dat door de Commissie is belegd, geen rente heeft opgeleverd, heeft het Gerecht in het onderhavige geval terecht geoordeeld dat de Commissie na de nietigverklaring van dat besluit over het terugbetaalde bedrag rente aan Printeos moest betalen zonder dat artikel 90 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 daaraan in de weg stond.

    78

    Het Gerecht heeft deze rente eveneens terecht als „vertragingsrente” aangemerkt. Het ging immers om rente bij een te betalen hoofdschuldvordering waarvan het bedrag vaststond, namelijk het bedrag van de bij het besluit van 2014 aan Printeos opgelegde geldboete, die zij voorlopig had betaald en die na de nietigverklaring van dat besluit aan Printeos moest worden terugbetaald. Zoals blijkt uit de in punt 55 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, is de verschuldigde rente in een dergelijk geval vertragingsrente.

    79

    Anders dan de Commissie stelt, heeft het Gerecht in het bestreden arrest vertragingsrente en compensatoire rente dus niet met elkaar verward. Aangezien de aan Printeos terug te betalen hoofdschuldvordering zeker was en niet door de rechter hoefde te worden beoordeeld, volgt uit de in punt 56 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dat er in casu geen sprake kan zijn van de betaling van compensatierente.

    80

    Aan de voorgaande overwegingen wordt niet afgedaan door het arrest van 5 september 2019, Europese Unie/Guardian Europe en Guardian Europe/Europese Unie (C‑447/17 P en C‑479/17 P, EU:C:2019:672), waarop de Commissie zich in haar schriftelijke stukken beroept.

    81

    Uit punt 56 van dat arrest volgt dat de Commissie, nadat zij een geldboete heeft opgelegd aan een onderneming die deze boete heeft betaald en nadat deze boete nietig is verklaard, ter vaststelling van de vertragingsrente die aan deze onderneming moet worden betaald, het percentage moet toepassen dat daartoe is vastgesteld in gedelegeerde verordening nr. 1268/2012. Het gaat hier echter niet om een verwijzing naar artikel 90 van deze verordening, waarin geen enkel rentepercentage wordt genoemd, maar om een verwijzing naar artikel 83 van die verordening, waarin is vastgesteld welk rentepercentage geldt voor schuldvorderingen die bij het verstrijken van de uiterste termijn niet zijn voldaan.

    82

    Voorts zij eraan herinnerd dat de Commissie, zoals blijkt uit punt 54 van het arrest van 5 september 2019, Europese Unie/Guardian Europe en Guardian Europe/Europese Unie (C‑447/17 P en C‑479/17 P, EU:C:2019:672), in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, een besluit had vastgesteld tot terugbetaling aan de betrokken onderneming van het deel van de geldboete dat door de Unierechter nietig was verklaard, vermeerderd met een bedrag aan vertragingsrente dat deze onderneming niet had betwist.

    83

    Het Hof diende enkel na te gaan of deze onderneming, doordat zij dat bedrag niet had betwist, geen beroep tot schadevergoeding kon instellen teneinde vergoeding te verkrijgen van de schade als gevolg van het gemis van het genot van het onverschuldigd betaalde bedrag dat niet werd gedekt door het bedrag dat overeenkwam met de door de Commissie te betalen vertragingsrente, een vraag die het Hof ontkennend heeft beantwoord (arrest van 5 september 2019, Europese Unie/Guardian Europe en Guardian Europe/Europese Unie, C‑447/17 P en C‑479/17 P, EU:C:2019:672, punt 59).

    84

    Het argument van de Commissie dat haar verplichting tot terugbetaling van de voorlopig betaalde geldboete pas was ontstaan op de datum van de uitspraak van het arrest waarbij die geldboete nietig werd verklaard, zodat vertragingsrente die vanaf de datum van de voorlopige betaling van die geldboete wordt berekend, voor de schuldenaar geen stimulans kan zijn om „het nietigverklaringsarrest zo snel mogelijk uit te voeren” in de zin van punt 30 van het arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International (C‑336/13 P, EU:C:2015:83), kan evenmin slagen.

    85

    Ten eerste is deze stimulans slechts één van de twee doelstellingen van de betaling van vertragingsrente die het Hof in dat arrest voor ogen stond. Met de hier aan de orde zijnde toekenning van vertragingsrente vanaf de datum van de voorlopige betaling van de geldboete wordt echter het andere door het Hof beoogde doel nagestreefd, namelijk de forfaitaire schadeloosstelling van de onderneming die deze geldboete heeft betaald wegens het gemis van het genot van haar middelen in de periode vanaf de datum van de voorlopige betaling van die geldboete tot de datum van terugbetaling ervan.

    86

    Ten tweede vormt de verplichting om in geval van nietigverklaring van een besluit op grond waarvan een bedrag – zoals een wegens schending van de mededingingsregels opgelegde geldboete – moet worden betaald, het betaalde bedrag te restitueren met vertragingsrente vanaf de datum van betaling van dat bedrag, voor de betrokken instelling een aansporing om bijzondere zorgvuldigheid te betrachten bij de vaststelling van dergelijke besluiten die voor een particulier de verplichting kunnen meebrengen om onmiddellijk aanzienlijke bedragen te betalen.

    87

    Uit een en ander volgt dat het tweede en het derde middel ongegrond zijn en moeten worden afgewezen.

    Vijfde middel: schending van het legaliteits- en het rechtszekerheidsbeginsel

    Argumenten van partijen

    88

    Met haar vijfde middel betoogt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en het legaliteits- en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door te oordelen dat zij Printeos over het bedrag van de terug te betalen geldboete rente moest betalen die was berekend op een andere grondslag dan de in artikel 2, lid 3, tweede alinea, van het besluit van 2014 vastgestelde grondslag. Zij benadrukt dat deze bepaling door Printeos niet is betwist en dus definitief is. Zij herhaalt bovendien het door haar in het kader van het derde en het vierde middel uiteengezette betoog dat zij geen rente aan Printeos hoeft te betalen, aangezien zij na de nietigverklaring van het besluit van 2014 de door Printeos betaalde geldboete meteen heeft terugbetaald en er geen geldontwaarding heeft plaatsgevonden in de periode tussen de datum waarop deze geldboete werd betaald en de terugbetalingsdatum.

    89

    Printeos betwist het betoog van de Commissie en is van mening dat het vijfde middel moet worden afgewezen.

    Beoordeling door het Hof

    90

    Om de in het kader van het onderzoek van het tweede en het derde middel uiteengezette redenen moet het betoog waarmee de Commissie aanvoert dat zij ten eerste de door Printeos betaalde geldboete na de nietigverklaring van het besluit van 2014 meteen heeft terugbetaald en dat er ten tweede geen sprake was van geldontwaarding tussen de datum waarop deze geldboete werd betaald en de terugbetalingsdatum, zonder meer worden verworpen. Het gaat hier immers slechts om een herhaling van de argumenten die reeds in het kader van de analyse van deze twee middelen zijn onderzocht en afgewezen.

    91

    Het argument van de Commissie dat zij, aangezien artikel 2, lid 3, tweede alinea, van het besluit van 2014 noch door Printeos is betwist noch door het Gerecht nietig is verklaard, slechts gehouden is om aan deze vennootschap rente te betalen onder de voorwaarden van artikel 90 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012, waarnaar voornoemd artikel 2, lid 3, tweede alinea, verwijst, kan evenmin worden aanvaard.

    92

    Opgemerkt moet worden dat in artikel 2, lid 3, tweede alinea, van het besluit van 2014 slechts de voorwaarde wordt vastgesteld dat wanneer een onderneming waarop dat besluit betrekking heeft, een beroep instelt, zij de geldboete voor de vervaldag moet dekken door hetzij aanvaardbare financiële zekerheid te stellen of de geldboete voorlopig te betalen overeenkomstig artikel 90 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012. Deze bepaling heeft dus geen betrekking op de voorwaarden waaronder de Commissie, in geval van nietigverklaring van dit besluit, de door deze onderneming voorlopig betaalde geldboete vermeerderd met rente zal terugbetalen.

    93

    Bovendien herhaalt artikel 2, lid 3, tweede alinea, van het besluit van 2014 enkel hetgeen reeds voortvloeit uit artikel 90 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012. Zoals blijkt uit punt 71 van dit arrest, kan de Commissie zich niet op grond van dit laatste artikel onttrekken aan haar verplichting om vertragingsrente te betalen aan een onderneming in de situatie van Printeos.

    94

    Zoals uit punt 68 van dit arrest blijkt, vloeit de verplichting van de Commissie om in geval van nietigverklaring van een besluit waarbij wegens schending van de mededingingsregels een geldboete wordt opgelegd, de voorlopig betaalde geldboete te restitueren vermeerderd met vertragingsrente over de periode vanaf de datum waarop de geldboete voorlopig werd betaald tot de terugbetalingsdatum, immers rechtstreeks voort uit artikel 266 VWEU.

    95

    Hieruit volgt dat de Commissie niet bevoegd is om in een individueel besluit de voorwaarden vast te stellen waaronder zij vertragingsrente zal betalen indien het besluit waarbij een voorlopig betaalde geldboete is opgelegd, nietig wordt verklaard.

    96

    Derhalve moet het vijfde middel worden afgewezen.

    Vierde middel: onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de voorwaarden voor het ontstaan van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie

    Argumenten van partijen

    97

    Met haar vierde middel voert de Commissie aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de weigering om rente te betalen over de aan Printeos opgelegde geldboete voor de periode vanaf de datum waarop deze boete voorlopig werd betaald tot de terugbetalingsdatum, een voldoende gekwalificeerde schending van artikel 266 VWEU vormde en dat Printeos daardoor zekere en kwantificeerbare schade heeft geleden die de Commissie moest vergoeden.

    98

    De Commissie herhaalt in dit verband het betoog dat zij in het kader van de andere middelen heeft ontwikkeld, namelijk, ten eerste, dat het Gerecht zich heeft gebaseerd op een onjuiste uitlegging van artikel 266 VWEU en onvoldoende rekening heeft gehouden met artikel 90 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 en met het door Printeos niet betwiste artikel 2, lid 3, tweede alinea, van het besluit van 2014, en, ten tweede, dat er tussen de datum waarop de betrokken geldboete werd betaald en de terugbetalingsdatum geen sprake was van geldontwaarding.

    99

    Zij voegt hieraan toe dat Printeos hoe dan ook niet heeft aangetoond dat zij schade heeft geleden als gevolg van de voorlopige betaling van de haar bij het besluit van 2014 opgelegde geldboete. In het bijzonder heeft Printeos tijdens de bestuurlijke procedure niet gesteld dat het voor haar onmogelijk was om deze geldboete te betalen en evenmin aangetoond dat zij om die reden een beroep moest doen op externe financiering. De Commissie voert in dit verband aan dat zij, anders dan in punt 73 van het bestreden arrest is uiteengezet, op geen enkel moment heeft ingestemd met het schadevergoedingsbedrag dat Printeos vorderde, laat staan dat zij de grondslag voor Printeos’ vordering van dit bedrag heeft erkend.

    100

    Printeos betwist het betoog van de Commissie en is van mening dat het vierde middel moet worden afgewezen.

    Beoordeling door het Hof

    101

    Vooraf moet worden opgemerkt dat, voor zover de Commissie in het kader van het vierde middel argumenten herhaalt die zij reeds in het kader van de andere, reeds onderzochte, middelen in hogere voorziening heeft aangevoerd, deze argumenten moeten worden afgewezen om dezelfde redenen als die welke de afwijzing van deze middelen rechtvaardigen.

    102

    Bijgevolg dienen alleen de argumenten te worden onderzocht waarmee de Commissie stelt dat haar verzuim om Printeos vertragingsrente te betalen geen voldoende gekwalificeerde schending van artikel 266 VWEU vormt en Printeos geen schade heeft berokkend.

    103

    In dit verband is het van belang eraan te herinneren dat wanneer een instelling van de Unie slechts een zeer beperkte of zelfs helemaal geen beoordelingsmarge heeft, volgens vaste rechtspraak van het Hof de enkele inbreuk op het Unierecht kan volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht op te leveren waardoor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan ontstaan [arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punt 44, en 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie, C‑282/05 P, EU:C:2007:226, punt 47].

    104

    Uit de punten 67 en 68 van dit arrest volgt dat de Commissie na de nietigverklaring van het besluit van 2014 de voorlopig betaalde geldboete vermeerderd met vertragingsrente aan Printeos moest terugbetalen en geen enkele beoordelingsmarge had om zelf te bepalen of het passend was een dergelijke rente te betalen.

    105

    Aangezien de Commissie Printeos geen vertragingsrente heeft betaald, is het bovendien duidelijk dat Printeos schade heeft geleden ter hoogte van de niet ontvangen rente. Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de Commissie te veroordelen tot betaling van dat bedrag.

    106

    Uit een en ander volgt dat het vierde middel ongegrond is en moet worden afgewezen, evenals de hogere voorziening in haar geheel.

    Incidentele hogere voorziening

    Argumenten van partijen

    107

    Printeos brengt in herinnering dat het Gerecht in de punten 76 en 77 van het bestreden arrest bij zijn oordeel over haar tweede vordering heeft beslist om haar de over het bedrag van 184592,95 EUR tegen het herfinancieringstarief van de ECB berekende vertragingsrente vermeerderd met 3,5 procentpunten, enkel toe te kennen voor de periode vanaf de uitspraak van dat arrest tot aan de volledige betaling door de Commissie en niet, zoals zij had gevorderd, vanaf 1 februari 2017, de datum waarop de betrokken geldboete werd terugbetaald.

    108

    Op dezelfde gronden als die waarop in het bestreden arrest is uiteengezet dat op de terug te betalen geldboete vertragingsrente van toepassing was, had het Gerecht volgens Printeos de Commissie ertoe moeten veroordelen over de schadeloosstelling van 184592,95 EUR vertragingsrente te betalen vanaf de datum waarop de ten onrechte betaalde geldboete werd terugbetaald, of uiterlijk vanaf de datum waarop het beroep werd ingesteld, te weten 31 maart 2017.

    109

    Printeos verzoekt het Hof dan ook om haar over het bedrag van 184592,95 EUR vertragingsrente toe te kennen tegen het herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met 3,5 procentpunten, vanaf de datum waarop het verzoekschrift in zaak T‑201/17 is ingediend, te weten 31 maart 2017.

    110

    De Commissie antwoordt primair dat de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk is, aangezien de door Printeos voor het Gerecht geformuleerde conclusies daarin worden gewijzigd.

    111

    Hoe dan ook is de Commissie van mening dat de incidentele hogere voorziening ongegrond is en moet worden afgewezen, aangezien om de in haar hogere voorziening uiteengezette redenen aan Printeos geen recht op rente toekomt. Zij voegt daaraan toe dat Printeos ten onrechte stelt dat het bedrag van 184592,95 EUR liquide was. Het enige voor de instelling van het beroep bij het Gerecht liquide en vastgestelde bedrag, was namelijk het bedrag van de door Printeos voorlopig betaalde geldboete. Bijgevolg is de rente die dit bedrag van 184592,95 EUR had kunnen opleveren, pas in het bestreden arrest – overigens op onjuiste wijze – vastgesteld.

    112

    Volgens de Commissie is de rente waarop Printeos in het kader van haar tweede bij het Gerecht ingediende vordering aanspraak maakt, rente over rente. Zoals volgt uit het arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International (C‑336/13 P, EU:C:2015:83, punten 54 en 76), is de kapitalisatie van rente niet geoorloofd.

    Beoordeling door het Hof

    113

    De door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid van de incidentele hogere voorziening moet meteen worden afgewezen.

    114

    Zoals blijkt uit het bestreden arrest, strekte de tweede door Printeos bij het Gerecht ingestelde vordering er immers toe de Commissie te gelasten rente aan haar te betalen over het bedrag van 184592,95 EUR over de periode van 1 februari 2017 tot de datum waarop dit bedrag daadwerkelijk wordt betaald.

    115

    Deze periode omvat de periode van 31 maart 2017, de datum waarop Printeos beroep bij het Gerecht heeft ingesteld, tot de datum waarop de in dit beroep gevorderde hoofdsom daadwerkelijk wordt betaald.

    116

    Hieruit volgt dat Printeos, door het Hof na de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest te verzoeken de Commissie te veroordelen tot betaling van rente over het bedrag van 184592,95 EUR over de in het vorige punt genoemde periode, het voorwerp van het geschil voor het Gerecht niet heeft gewijzigd. Zij heeft slechts een deel van haar tweede conclusie voor het Gerecht ingetrokken, namelijk het deel dat betrekking had op de rentebetaling over de periode van 1 februari tot en met 31 maart 2017.

    117

    De incidentele hogere voorziening is derhalve ontvankelijk en moet ten gronde worden onderzocht. Aangezien Printeos de afwijzing van haar verzoek om betaling van rente over de in haar beroep gevorderde hoofdsom door het Gerecht echter uitsluitend betwist voor de periode vanaf 31 maart 2017, de datum waarop zij haar beroep bij het Gerecht heeft ingesteld, dient enkel die periode in aanmerking te worden genomen.

    118

    Er zij op gewezen dat het Gerecht in punt 76 van het bestreden arrest heeft uiteengezet dat aan Printeos vertragingsrente tegen het herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met 3,5 procentpunten, moest worden toegekend vanaf de uitspraak van dat arrest tot aan de datum van volledige betaling door de Commissie, waarbij het heeft verwezen naar het arrest van 10 januari 2017, Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie (T‑577/14, EU:T:2017:1, punten 178 en 179).

    119

    In punt 77 van het bestreden arrest heeft het Gerecht hieraan toegevoegd dat de tweede vordering van Printeos moest worden afgewezen voor zover deze betrekking had op de toekenning van vertragingsrente vanaf 1 februari 2017.

    120

    Vastgesteld moet dus worden dat het Gerecht, afgezien van de verwijzing naar de punten 178 en 179 van het arrest van 10 januari 2017, Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie (T‑577/14, EU:T:2017:1), geen motivering heeft gegeven voor de in het vorige punt van dit arrest bedoelde afwijzing van Printeos’ verzoek. Zoals blijkt uit de punten 171 tot en met 173 ervan, betreft het arrest van 10 januari 2017, Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie (T‑577/14, EU:T:2017:1), een ander geval dan dat van de onderhavige zaak, aangezien in dat arrest compensatoire rente is toegekend vanaf de datum van instelling van het beroep, zodat de toekenning van vertragingsrente over diezelfde periode niet gerechtvaardigd was.

    121

    Bovendien heeft het Hof, anders dan de Commissie stelt, in de punten 54 en 76 van het arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International (C‑336/13 P, EU:C:2015:83), de kapitalisatie van de door een instelling van de Unie te betalen rente niet in alle gevallen uitgesloten. Het heeft enkel vastgesteld dat geen enkele bijzondere omstandigheid van de zaak die tot dat arrest heeft geleid een dergelijke kapitalisatie rechtvaardigde.

    122

    In het onderhavige geval moet ten eerste worden vastgesteld dat de verplichting van de Commissie om het terug te betalen bedrag van de door Printeos voorlopig betaalde geldboete te vermeerderen met vertragingsrente, voortvloeit uit artikel 266 VWEU en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof, met name het arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International (C‑336/13 P, EU:C:2015:83, punten 31 en 71).

    123

    Ten tweede blijkt uit de punten 22 en 25 van het bestreden arrest dat Printeos de Commissie duidelijk had herinnerd aan de verplichtingen die krachtens artikel 266 VWEU en de desbetreffende rechtspraak op haar rustten, en niet alleen had verzocht om terugbetaling van de door haar voorlopig betaalde geldboete maar ook om betaling van rente over het bedrag van die boete vanaf de datum van betaling ervan tot de terugbetalingsdatum. De Commissie heeft echter geweigerd dergelijke rente te betalen en heeft alleen de geldboete zelf terugbetaald.

    124

    Deze bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak rechtvaardigden de kapitalisatie van de door Printeos in haar beroep bij het Gerecht gevorderde rente. Zonder een dergelijke kapitalisatie zou Printeos immers geenszins schadeloos worden gesteld voor het feit dat zij tijdens de periode van de indiening van haar beroep tot aan de uitspraak van het bestreden arrest het genot miste van het rentebedrag dat haar, overeenkomstig artikel 266 VWEU, tegelijkertijd met de terugbetaling van de door haar voorlopig aan de Commissie betaalde geldboete toekwam, hoewel zij de Commissie duidelijk had verzocht om dergelijke rente te betalen, wat de Commissie ten onrechte heeft geweigerd.

    125

    Hieruit volgt dat het Gerecht, door in punt 77 van het bestreden arrest de tweede vordering van Printeos af te wijzen voor de periode vanaf 31 maart 2017, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

    126

    Bijgevolg moet de incidentele hogere voorziening worden toegewezen en moet punt 2 van het dictum van het bestreden arrest worden vernietigd.

    Beroep bij het Gerecht

    127

    Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

    128

    Dit is in casu het geval wat betreft de tweede conclusie van het door Printeos ingestelde beroep.

    129

    Om de in de punten 122 tot en met 124 van dit arrest uiteengezette redenen, moet de tweede conclusie van het beroep van Printeos worden toegewezen en moet haar vertragingsrente worden toegekend over het bedrag van 184592,95 EUR vanaf 31 maart 2017 tot aan de datum van volledige betaling door de Commissie tegen het herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met 3,5 procentpunten, naar analogie van artikel 83, lid 2, onder b), van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012.

    Kosten

    130

    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

    131

    Aangezien de Commissie in casu in het ongelijk is gesteld, moet zij, behalve in haar eigen kosten, overeenkomstig de vordering van Printeos worden verwezen in de kosten die voor Printeos zijn opgekomen in de procedure in eerste aanleg in zaak T‑201/17 en in de procedure voor het Hof.

     

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorziening wordt afgewezen.

     

    2)

    Punt 2 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 12 februari 2019, Printeos/Commissie (T‑201/17, EU:T:2019:81), wordt vernietigd.

     

    3)

    De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling aan Printeos SA van rente, berekend volgens de rentevoet die de Europese Centrale Bank heeft vastgesteld voor haar basisherfinancieringsoperaties, vermeerderd met 3,5 procentpunten, over het bedrag van 184592,95 EUR voor de periode vanaf 31 maart 2017 tot aan de datum van volledige betaling.

     

    4)

    De Europese Commissie draagt, behalve haar eigen kosten in de procedure in eerste aanleg in zaak T‑201/17 en in de procedure bij het Hof, de kosten van Printeos SA met betrekking tot deze procedures.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Spaans.

    Top