Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0119

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 december 2016.
Biuro podróży „Partner” Sp. z o.o. Sp. komandytowa w Dąbrowie Górniczej tegen Prezes Urzędu Ochrony Konkurencji i Konsumentów.
Verzoek van de Sąd Apelacyjny w Warszawie om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Richtlijn 2009/22/EG – Bescherming van de consument – Werking erga omnes van oneerlijke bedingen die zijn opgenomen in een openbaar register – Geldelijke sanctie opgelegd aan een verkoper die gebruik heeft gemaakt van een beding dat wordt geacht overeen te komen met een in dat register opgenomen beding – Verkoper die geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling dat een beding oneerlijk is – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Begrip ‚nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep’.
Zaak C-119/15.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:987

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

21 december 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Richtlijn 2009/22/EG — Bescherming van de consument — Werking erga omnes van oneerlijke bedingen die zijn opgenomen in een openbaar register — Geldboete voor een verkoper die een beding heeft gebruikt dat wordt geacht overeen te komen met een in dat register opgenomen beding — Verkoper die geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling dat een beding oneerlijk is — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Begrip ‚nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep’”

In zaak C‑119/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen) bij beslissing van 19 november 2014, ingekomen bij het Hof op 9 maart 2015, in de procedure

Biuro podróży „Partner” sp. z o.o. sp.k. w Dąbrowie Górniczej

tegen

Prezes Urzędu Ochrony Konkurencji i Konsumentów,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 maart 2016,

gelet op de opmerkingen ingediend door:

Biuro podróży „Partner” sp. z o.o. sp.k. w Dąbrowie Górniczej, vertegenwoordigd door I. Bryła-Rokicka, juridisch adviseur,

de Prezes Urzędu Ochrony Konkurencji i Konsumentów, vertegenwoordigd door D. Sprzączkowska, juridisch adviseur,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, M. Nowak en M. Kamejsza als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Goddin, A. Szmytkowska en D. Roussanov als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 juni 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van ten eerste artikel 6, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29; hierna: „richtlijn 93/13”), gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB 2009, L 110, blz. 30; hierna: „richtlijn 2009/22”), en ten tweede artikel 267 VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Biuro podróży „Partner” sp. z o.o. sp.k. w Dąbrowie Górniczej (hierna: „Biuro Partner”) en de Prezes Urząd Ochrony Konkurencji i Konsumentów (voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming, Polen) over het gebruik door Biuro Partner van bedingen in algemene voorwaarden die zijn ingeschreven in het nationale register van onrechtmatige bedingen in algemene voorwaarden.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 3, lid 3, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„De bijlage [bij deze richtlijn] bevat een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

4

Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

5

Artikel 7 van dezelfde richtlijn luidt:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.   De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.

3.   Met inachtneming van de nationale wetgeving kunnen de in lid 2 vermelde beroepen, afzonderlijk of gezamenlijk, worden ingesteld tegen verschillende verkopers in dezelfde economische sector of hun verenigingen die gebruikmaken dan wel het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.”

6

Artikel 8 van richtlijn 93/13 luidt:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

7

Bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64) is richtlijn 93/13 gewijzigd teneinde de lidstaten te verplichten om de Europese Commissie in kennis te stellen van de vaststelling van specifieke nationale bepalingen op bepaalde gebieden.

8

In artikel 8 bis van richtlijn 93/13, dat is ingevoegd in deze richtlijn bij richtlijn 2011/83 en dat in werking is getreden op 13 juni 2014, is bepaald:

„1.   Indien een lidstaat bepalingen vaststelt overeenkomstig artikel 8, stelt deze de Commissie hiervan op de hoogte, alsmede van eventueel daarna doorgevoerde wijzigingen, met name wanneer deze bepalingen:

– […]

lijsten met bedingen die als oneerlijk worden beschouwd bevatten.

2.   De Commissie ziet erop toe dat de in lid 1 bedoelde informatie gemakkelijk toegankelijk is voor de consumenten en handelaren, onder meer op een speciaal daarvoor gecreëerde website.

[…]”

9

Artikel 1 van richtlijn 2009/22 definieert de werkingssfeer van deze richtlijn als volgt:

„1.   Deze richtlijn heeft tot doel de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende verbodsacties als bedoeld in artikel 2 ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten, die zijn opgenomen in de in bijlage I genoemde richtlijnen, teneinde de goede werking van de interne markt te waarborgen.

2.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‚inbreuk’ verstaan: elke handeling die strijdig is met de bepalingen van de in bijlage I vermelde richtlijnen, als omgezet in de interne rechtsorde van de lidstaten en waardoor de in lid 1 bedoelde collectieve belangen worden geschaad.”

10

Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Verbodsacties”, bepaalt:

„1.   De lidstaten wijzen de rechterlijke of administratieve instanties aan die bevoegd zijn om uitspraak te doen in door de in artikel 3 bedoelde bevoegde instanties ingestelde procedures, die erop zijn gericht dat:

a)

zo spoedig mogelijk, zo nodig in het kader van een kort geding, wordt gelast een inbreuk te doen staken, respectievelijk die inbreuk wordt verboden;

b)

zo nodig maatregelen worden getroffen zoals volledige of gedeeltelijke bekendmaking van de beslissing in een passend geachte vorm en/of publicatie van een rechtzetting, die gericht zijn op het beëindigen van de aanhoudende gevolgen van de inbreuk;

[…]”

11

Richtlijn 93/13 is vermeld in punt 5 van bijlage I bij richtlijn 2009/22, met als opschrift „Lijst van de in artikel 1 bedoelde richtlijnen”.

Pools recht

Wet BMC

12

Artikel 24 van de Ustawa o ochronie konkurencji i konsumentów (wet betreffende de bescherming van de mededinging en de consumenten) van 16 februari 2007 (Dz. U. nr. 50, volgnummer 331), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „wet BMC”), bepaalt:

„1.   Praktijken die de collectieve belangen van de consumenten schaden, zijn verboden.

2.   Onder ‚praktijk die de collectieve belangen van de consumenten schaadt’ wordt verstaan elke onrechtmatige handelwijze van een verkoper die deze belangen in het gedrang brengt, inzonderheid:

1)

het gebruik van bedingen in algemene voorwaarden die zijn ingeschreven in het register van onrechtmatig bevonden bedingen in algemene voorwaarden als bedoeld in artikel 47945 van de Ustawa – Kodeks postępowania cywilnego [(wet houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering)] van 17 november 1964 (Dz. U. nr. 43, volgnummer 296, zoals gewijzigd);

[…]”

13

In artikel 106 van de wet BMC is bepaald:

„1.   De voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming kan de verkoper bij beschikking een geldboete opleggen van ten hoogste 10 % van de omzet die is behaald in het boekjaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de geldboete wordt opgelegd, indien de verkoper, ook al is het onbedoeld:

[…]

4)

zich heeft bediend van een praktijk die de collectieve belangen van de consumenten schaadt in de zin van artikel 24.

[…]”

Wetboek BRV

14

De artikelen 3981, 3983, 3989, 47942, 47943 en 47945 van de Ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wet houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „wetboek BRV”), bepalen onderscheidenlijk het volgende:

„Artikel 3981

1.   Tenzij een specifieke regel anders bepaalt, kan door een partij, de Prokurator Generalny [(procureur-generaal)], de Rzecznik Praw Obywatelskich [(ombudsman voor burgerrechten)] of de Rzecznik Praw Dziecka [(ombudsman voor kinderrechten)] bij de Sąd Najwyższy [(hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen)] beroep in cassatie worden ingesteld tegen een door een rechter in tweede aanleg gewezen uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, dan wel tegen een door hem gegeven beschikking waarmee de procedure wordt beëindigd en die de afwijzing van de vordering of de afdoening van de zaak zonder beslissing behelst.

[…]

Artikel 3983

1.   Een partij kan op de volgende gronden beroep in cassatie instellen:

1)

schending van het materiële recht door de onjuiste uitlegging of onbehoorlijke toepassing ervan;

2)

schending van de procedurele voorschriften, voor zover deze een wezenlijke invloed kan hebben gehad op de uitkomst van het geding.

[…]

Artikel 3989

1.   De Sąd Najwyższy verklaart het beroep in cassatie ontvankelijk wanneer:

1)

in de zaak een wezenlijke rechtsvraag aan de orde is;

2)

het noodzakelijk is rechtsvoorschriften uit te leggen die ernstige twijfels oproepen of aanleiding geven tot uiteenlopende rechtspraak;

3)

de procedure nietig is;

4)

het beroep in cassatie kennelijk gegrond is.

2.   De Sąd Najwyższy beslist met gesloten deuren over de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Deze beslissing hoeft niet schriftelijk gemotiveerd te worden.

[…]

Artikel 47942

1.   In geval van toewijzing van de vordering vermeldt de rechtbank in het dictum van haar uitspraak de inhoud van de onrechtmatig bevonden bedingen in algemene voorwaarden en verbiedt zij het gebruik ervan.

[…]

Artikel 47943

De in kracht van gewijsde gegane uitspraak is bindend voor derden vanaf het tijdstip waarop het onrechtmatig bevonden beding in algemene voorwaarden wordt ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 47945, lid 2.

[…]

Artikel 47945

1.   Een afschrift van de in kracht van gewijsde gegane uitspraak houdende toewijzing van de vordering wordt door de rechtbank toegezonden aan de voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming.

2.   De voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming houdt op basis van de in lid 1 bedoelde uitspraken het register van onrechtmatig bevonden bedingen in algemene voorwaarden bij.

3.   Het in lid 2 bedoelde register is openbaar.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15

Biuro Partner is een Poolse onderneming die actief is in de toeristische sector.

16

Bij beschikking van 22 november 2011 heeft de voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming vastgesteld dat Biuro Partner bedingen gebruikte die geacht werden overeen te komen met bedingen die onrechtmatig waren bevonden in procedures met betrekking tot andere verkopers en die waren ingeschreven in het nationale register van onrechtmatige bedingen in algemene voorwaarden. Volgens hem schaadden deze door Biuro Partner gebruikte bedingen de collectieve belangen van de consumenten en rechtvaardigden zij de oplegging van een geldboete van 27127 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 6400 EUR).

17

HK Zakład Usługowo Handlowy „Partner” sp. z o.o., waarvan Biuro Partner de rechtsopvolgster is, heeft betwist dat de door haar gebruikte bedingen overeenkwamen met die welke in het bovengenoemde register waren ingeschreven.

18

Bij vonnis van 19 november 2013 heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie – Sąd Ochrony Konkurencji i Konsumentów (rechter in eerste aanleg Warschau – bijzondere rechter voor mededingings- en consumentenzaken, Polen) het door Biuro Partner tegen bovengenoemde beschikking van de voorzitter van de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming ingestelde beroep verworpen en evenals deze laatste geoordeeld dat de vergeleken bedingen met elkaar overeenkwamen.

19

Biuro Partner heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen).

20

Deze rechter heeft twijfels over de wijze waarop hij richtlijn 93/13 en richtlijn 2009/22 dient uit te leggen. In dit verband verwijst hij naar het arrest van 26 april 2012, Invitel (C‑472/10, EU:C:2012:242), waarin het Hof in wezen heeft geoordeeld dat rechterlijke beslissingen waarbij wordt vastgesteld dat oneerlijk bevonden bedingen onrechtmatig zijn, gevolgen kunnen hebben voor alle consumenten die met dezelfde verkoper een overeenkomst hebben gesloten die dezelfde bedingen bevat, zonder dat zij partij waren in de tegen die verkoper ingestelde procedure. De twijfels van de Sąd Apelacyjny w Warszawie betreffen met name de vraag of die beslissingen ook gevolgen kunnen hebben voor consumenten die een overeenkomst met dezelfde bedingen hebben gesloten met een andere verkoper, die geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling dat die bedingen oneerlijk waren.

21

Daarop heeft de Sąd Apelacyjny w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Kan het gebruik van algemene bedingen die inhoudelijk overeenkomen met bedingen die bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak onrechtmatig zijn verklaard en in het register van onrechtmatig geachte algemene bedingen zijn ingeschreven, in het licht van artikel 6, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13, juncto de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22, worden aangemerkt als een onrechtmatige handeling die vanuit het oogpunt van het nationale recht een praktijk vormt die de collectieve belangen van de consumenten schaadt en om die reden de oplegging van een geldboete in een nationale bestuursrechtelijke procedure rechtvaardigt, wanneer die bedingen worden gebruikt door een ondernemer die geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de inschrijving ervan in het register van onrechtmatig geachte algemene bedingen?

2)

Is in het licht van artikel 267, derde alinea, [VWEU] de rechterlijke instantie in tweede aanleg, waarvan de in hoger beroep gewezen beslissing overeenkomstig het Poolse wetboek van burgerlijke rechtsvordering vatbaar is voor cassatie, een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, of is de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen), die op het beroep in cassatie dient te beslissen, als zodanig aan te merken?”

Prejudiciële vragen

Eerste vraag

22

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22, aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat wordt aangenomen dat sprake is van een onrechtmatige handelwijze die kan worden gestraft met een geldboete, wanneer bedingen in algemene voorwaarden waarvan de inhoud beweerdelijk overeenkomt met die van bedingen die bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing onrechtmatig zijn bevonden en die zijn ingeschreven in een nationaal register van dergelijke bedingen, worden gebruikt door een verkoper die geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de inschrijving van de betrokken bedingen in dat register.

23

Vooraf zij opgemerkt dat zowel de verwijzende rechter als de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen twijfels heeft geuit over de verenigbaarheid van een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en inzonderheid met artikel 47 daarvan, voor zover de verkoper in het kader van die regeling niet zou beschikken over de mogelijkheid om te argumenteren dat de betrokken bedingen in algemene voorwaarden niet oneerlijk zijn, zodat hem het recht om te worden gehoord, zou worden ontzegd.

24

In dit verband zij eraan herinnerd dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten volgens vaste rechtspraak toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten (arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 19).

25

In de onderhavige zaak blijkt uit de stukken waarover het Hof beschikt, dat bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling richtlijn 93/13 en richtlijn 2009/22 worden omgezet. De aan Biuro Partner op grond van deze regeling opgelegde geldboete vormt dus een uitvoering van deze richtlijnen. Bijgevolg moeten de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten worden geëerbiedigd.

26

Aangezien noch richtlijn 93/13 noch richtlijn 2009/22 een bepaling bevat die uitdrukkelijk voorziet in een stelsel van effectieve rechterlijke bescherming voor verkopers, dienen deze richtlijnen te worden uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest.

27

Bij de uitlegging van richtlijn 93/13 en richtlijn 2009/22 in het licht van artikel 47 van het Handvest moet dan ook rekening worden gehouden met het feit dat eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten kunnen worden geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte. Dit recht komt niet alleen toe aan consumenten die stellen te worden benadeeld door een oneerlijk beding in een overeenkomst die zij hebben gesloten met een verkoper, maar ook aan een verkoper als Biuro Partner die aanvoert dat het litigieuze contractuele beding niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt en niet met een geldboete kan worden gestraft op grond van alleen maar het feit dat een soortgelijk beding is ingeschreven in het nationale register van onrechtmatig bevonden bedingen in algemene voorwaarden, zonder dat de betrokken verkoper partij was in de procedure die heeft geleid tot de inschrijving van een dergelijk beding in dat register.

28

Bovendien zij in herinnering gebracht dat het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 volgens vaste rechtspraak berust op de premisse dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt dan de verkoper (arrest van 29 oktober 2015, BBVA, C‑8/14, EU:C:2015:731, punt 17en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Gelet op die zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen deze partijen herstelt (arrest van 29 oktober 2015, BBVA, C‑8/14, EU:C:2015:731, punt 18en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Voorts wordt bij artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 – gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang dat gemoeid is met de bescherming van consumenten die zich in een dergelijke zwakke positie bevinden – de lidstaten de verplichting opgelegd in geschikte en doeltreffende middelen te voorzien om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (arrest van 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank, C‑482/13, C‑484/13, C‑485/13 en C‑487/13, EU:C:2015:21, punt 30en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Deze doelstelling, die erin bestaat onrechtmatige praktijken te doen ophouden, wordt ook nagestreefd met de bepalingen van richtlijn 2009/22, die de door richtlijn 93/13 beoogde consumentenbescherming aanvult wat de terbeschikkingstelling van geschikte procedurele middelen inzake verbodsacties betreft.

32

Het Hof dient de eerste vraag van de verwijzende rechter te beantwoorden in de in de voorgaande punten van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte context.

33

In dit verband dient te worden geconstateerd dat uit het dossier waarover het Hof beschikt, en met name uit de opmerkingen van de Poolse regering, blijkt dat de maatregelen waarin het Poolse recht voorziet, waaronder het bijhouden van een nationaal register van onrechtmatig bevonden bedingen in algemene voorwaarden, ertoe strekken zo goed mogelijk te voldoen aan de in richtlijn 93/13 en richtlijn 2009/22 neergelegde verplichtingen inzake consumentenbescherming.

34

Volgens de beschrijving van de verwijzende rechter worden met het nationale register drie doelstellingen nagestreefd om het verbod op het gebruik van oneerlijke contractuele bedingen effectiever te maken.

35

Allereerst heeft dit register, dat openbaar is en dus door alle consumenten en alle verkopers kan worden geraadpleegd, tot doel de eenvoud tegen te gaan waarmee onrechtmatig bevonden bedingen verspreiding vinden doordat zij worden overgenomen door andere verkopers dan die welke aan de basis liggen van de inschrijving van dergelijke bedingen in dat register. Vervolgens draagt dat register bij tot de transparantie van het in het Poolse recht gekozen stelsel van consumentenbescherming, en derhalve tot de rechtszekerheid die daaruit voortvloeit. Ten slotte versterkt dat register de goede werking van het nationale rechterlijke stelsel doordat wordt vermeden dat een veelheid van gerechtelijke procedures wordt gevoerd over vergelijkbare bedingen in algemene voorwaarden die worden gebruikt door die andere verkopers.

36

Ten eerste kan niet worden betwist dat de invoering van een dergelijk register verenigbaar is met het Unierecht. Uit de bepalingen van richtlijn 93/13 en inzonderheid uit artikel 8 ervan blijkt namelijk dat de lidstaten lijsten kunnen opstellen van contractuele bedingen die als oneerlijk worden beschouwd. Krachtens artikel 8 bis van deze richtlijn, dat is ingevoegd bij richtlijn 2011/83 en dat van toepassing is op na 13 juni 2014 gesloten overeenkomsten, zijn de lidstaten gehouden de Commissie in kennis te stellen van de opstelling van dergelijke lijsten. Uit deze bepalingen vloeit voort dat deze door nationale instanties opgestelde lijsten of registers in beginsel het belang van de door richtlijn 93/13 geboden consumentenbescherming dienen.

37

Ten tweede blijkt uit artikel 8 van richtlijn 93/13 dat niet alleen de invoering van een register als hetwelk door de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming tot stand is gebracht, maar ook het beheer van dit register moet voldoen aan de in deze richtlijn en – meer in het algemeen – in het Unierecht neergelegde vereisten.

38

In dit verband dient te worden gepreciseerd dat het betrokken register op een transparante wijze moet worden beheerd in het belang van niet alleen de consumenten maar ook de verkopers. Dit vereiste houdt onder meer in dat dit register een duidelijke structuur moet hebben, ongeacht het aantal bedingen dat erin vervat is.

39

Voorts moeten de bedingen in het betrokken register beantwoorden aan het actualiteitscriterium, hetgeen impliceert dat dit register zorgvuldig wordt bijgehouden en dat de bedingen die niet langer in het register hoeven te staan, er met inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel onverwijld uit worden verwijderd.

40

Daarenboven moet de verkoper aan wie een geldboete wordt opgelegd wegens het gebruik van een beding dat geacht wordt overeen te komen met een in het betrokken register opgenomen beding, op grond van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming met name over de mogelijkheid beschikken om tegen deze sanctie beroep in te stellen. Dit recht van beroep moet betrekking kunnen hebben op zowel de beoordeling van de onrechtmatig geachte handelwijze als het boetebedrag dat is vastgesteld door het bevoegde nationale orgaan, in casu de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming.

41

Wat de beoordeling van de onrechtmatig geachte handelwijze betreft, blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat naar Pools recht aan de verkoper een geldboete wordt opgelegd op grond van de vaststelling dat het door hem gebruikte litigieuze beding overeenkomt met een onrechtmatig bevonden beding in algemene voorwaarden dat is opgenomen in het door de voornoemde autoriteit bijgehouden register. In het Poolse stelsel wordt aan de verkoper het recht toegekend de juistheid van deze vaststelling te betwisten voor een gespecialiseerde rechterlijke instantie, te weten de Sąd Okręgowy w Warszawie – Sąd Ochrony Konkurencji i Konsumentów. Deze rechterlijke instantie heeft als specifieke taak bedingen in algemene contractuele voorwaarden te toetsen en bijgevolg de uniformiteit van de rechtspraak inzake consumentenbescherming te verzekeren.

42

Volgens de gegevens waarover het Hof beschikt, beperkt het door de bevoegde rechter uitgevoerde onderzoek zich niet tot een eenvoudige formele vergelijking van de onderzochte bedingen met de in het betrokken register opgenomen bedingen. Integendeel, dit onderzoek bestaat erin dat de inhoud van de litigieuze bedingen wordt beoordeeld om uit te maken of deze bedingen, met name gelet op de gevolgen ervan en rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het geval, inhoudelijk identiek zijn aan de in dat register ingeschreven bedingen.

43

Gelet op de voorgaande overwegingen, waarvan de juistheid door de verwijzende rechter te beoordelen is, kan niet worden betoogd dat een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de rechten van verdediging van de verkoper schendt of indruist tegen het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.

44

Wat het door de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming vastgestelde bedrag van de opgelegde geldboete betreft, zij eraan herinnerd dat de lidstaten er op grond van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 op moeten toezien dat er geschikte en doeltreffende middelen bestaan om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

45

Weliswaar dient in dit verband te worden vastgesteld dat de oplegging van een geldboete wegens het gebruik van een als oneerlijk aangemerkt beding zonder twijfel een middel vormt om een einde te maken aan dit gebruik, maar dit middel moet worden aangewend met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. De lidstaten moeten iedere verkoper die van mening is dat de hem opgelegde geldboete tegen dit algemene Unierechtelijke beginsel ingaat, dan ook waarborgen dat hij beroep kan instellen om het bedrag van deze geldboete te betwisten.

46

In het hoofdgeding staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of het in geding zijnde Poolse nationale stelsel verkopers aan wie de autoriteit voor mededingings- en consumentenbescherming een geldboete heeft opgelegd, het recht toekent om met het oog op de betwisting van het bedrag van deze geldboete beroep in te stellen en daarbij aan te voeren dat het evenredigheidsbeginsel niet in acht is genomen.

47

Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22 en in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat wordt aangenomen dat sprake is van een onrechtmatige handelwijze wanneer bedingen in algemene voorwaarden waarvan de inhoud overeenkomt met die van bedingen die bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing onrechtmatig zijn bevonden en die zijn ingeschreven in een nationaal register van onrechtmatig bevonden bedingen in algemene voorwaarden, worden gebruikt door een verkoper die geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de inschrijving van de betrokken bedingen in dat register, mits deze verkoper het recht heeft om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen zowel het besluit waarbij wordt aangenomen dat de vergeleken bedingen overeenkomen uit het oogpunt van de vraag of zij, met name gelet op de nadelige gevolgen ervan voor de consumenten en rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het geval, inhoudelijk identiek zijn, als het besluit waarbij in voorkomend geval het bedrag van de opgelegde geldboete wordt vastgesteld. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de verkoper een dergelijk recht heeft.

Tweede vraag

48

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of hij moet worden aangemerkt als een „nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep” in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU.

49

Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt deze vraag gesteld omdat het op nationaal niveau omstreden is of het beroep in cassatie kan worden aangemerkt als een hoger beroep in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU.

50

In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat elke schending van het Unierecht wordt beschouwd als een cassatiegrond in de zin van artikel 3983, lid 1, van het wetboek BRV. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof komt hij tot de slotsom dat hij niet behoort tot de in artikel 267, derde alinea, VWEU bedoelde rechterlijke instanties, aangezien zijn beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep.

51

In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof – zoals de Poolse regering en de Commissie hebben opgemerkt – in zaken die betrekking hadden op nationale stelsels van rechtsmiddelen die vergelijkbaar waren met het stelsel dat in het hoofdgeding aan de orde is, de gelegenheid heeft gehad om het begrip „nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep” uit te leggen.

52

In de desbetreffende arresten heeft het Hof opgemerkt dat beslissingen van een nationale appelrechter die door de partijen in hoogste instantie kunnen worden aangevochten, niet afkomstig zijn van een „nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep” in de zin van artikel 267 VWEU. Dat een onderzoek ten gronde slechts wordt verricht indien een hoogste rechter voorafgaandelijk toestemming heeft verleend, brengt niet mee dat de partijen een rechtsmiddel wordt onthouden (arrest van 16 december 2008, Cartesio, C‑210/06, EU:C:2008:723, punt 76en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat dit a fortiori geldt voor een procedureel stelsel dat enkel beperkingen oplegt met betrekking tot in het bijzonder de aard van de middelen die voor die rechter kunnen worden aangevoerd, in die zin dat deze middelen moeten berusten op een schending van de wet (arrest van 16 december 2008, Cartesio, C‑210/06, EU:C:2008:723, punt 77).

54

Gelet op deze rechtspraak met betrekking tot nationaalrechtelijke stelsels van beroepsmogelijkheden die vergelijkbaar zijn met het stelsel dat in het hoofdgeding aan de orde is, dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 267, derde alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, waarvan de in het kader van een geding als het hoofdgeding gewezen beslissingen vatbaar zijn voor beroep in cassatie, niet kan worden aangemerkt als een „rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep”.

Kosten

55

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 6, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen alsmede gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat wordt aangenomen dat sprake is van een onrechtmatige handelwijze wanneer bedingen in algemene voorwaarden waarvan de inhoud overeenkomt met die van bedingen die bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing onrechtmatig zijn bevonden en die zijn ingeschreven in een nationaal register van onrechtmatig bevonden bedingen in algemene voorwaarden, worden gebruikt door een verkoper die geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de inschrijving van de betrokken bedingen in dat register, mits deze verkoper het recht heeft om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen zowel het besluit waarbij wordt aangenomen dat de vergeleken bedingen overeenkomen uit het oogpunt van de vraag of zij, met name gelet op de nadelige gevolgen ervan voor de consumenten en rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het geval, inhoudelijk identiek zijn, als het besluit waarbij in voorkomend geval het bedrag van de opgelegde geldboete wordt vastgesteld. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de verkoper een dergelijk recht heeft.

 

2)

Artikel 267, derde alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, waarvan de in het kader van een geding als het hoofdgeding gewezen beslissingen vatbaar zijn voor beroep in cassatie, niet kan worden aangemerkt als een „rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep”.

 

ondertekeningen


( *1 ) * Procestaal: Pools.

Top