EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004TO0140

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 14 september 2005.
Adviesbureau Ehcon BV tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Overheidsopdrachten voor dienstverlening - Aanbesteding - Afwijzing van offerte van inschrijver - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Verjaring - Niet-ontvankelijkheid - Beroep dat kennelijk ongegrond is.
Zaak T-140/04.

Jurisprudentie 2005 II-03287

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2005:321

Zaak T‑140/04

Adviesbureau Ehcon BV

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Overheidsopdrachten voor dienstverlening – Aanbesteding – Afwijzing van offerte van inschrijver – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Verjaring – Niet-ontvankelijkheid – Beroep dat kennelijk ongegrond is”

Beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 14 september 2005 

Samenvatting van de beschikking

1.     Beroep tot schadevergoeding – Verjaringstermijn – Aanvang – Datum die in aanmerking moet worden genomen

(Art. 288, tweede alinea, EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 46)

2.     Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onwettigheid – Schade – Causaal verband – Ontbreken van een van voorwaarden – Volledige verwerping van beroep tot schadevergoeding

(Art. 288, tweede alinea, EG)

3.     Niet-contractuele aansprakelijkheid – Schade – Vergoedbare schade – Kosten betreffende procedure in rechte – Daarvan uitgesloten

(Art. 288, tweede alinea, EG)

4.     Europese ombudsman – Alternatief voor beroep bij gemeenschapsrechter – Onmogelijkheid om beide wegen tegelijk te bewandelen – Opportuniteit van klacht bij ombudsman ter beoordeling van burger

(Art. 195, lid 1, EG; Statuut van de Europese Ombudsman, art. 2, leden 6 en 7)

1.     Uit artikel 288, tweede alinea, EG blijkt dat voor het ontstaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap en voor de uitoefening van het recht op schadevergoeding moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten onrechtmatigheid van de aan de instelling verweten gedraging, reële schade en een causaal verband tussen de gedraging van de instelling en de gestelde schade. Derhalve kan de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie bepaalde vijfjarige verjaringstermijn voor de aansprakelijkheidsactie tegen de Gemeenschap niet ingaan voordat aan alle voorwaarden voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht is voldaan, en met name niet voordat de schade waarvan vergoeding wordt verlangd, zich heeft geconcretiseerd.

Wanneer in het kader van een aanbesteding voor diensten in verband met richtlijn 80/778 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water een inschrijver op de hoogte was van de voornaamste reden voor de afwijzing door de Commissie van zijn offerte, te weten zijn gebrek aan ervaring inzake het ontwerpen van installaties voor waterbehandeling, welke reden hij, daar dit criterium in de aanbesteding niet werd genoemd, steeds heeft betwist, kan de omstandigheid dat hij inderdaad pas later op de hoogte was van de vermeend discriminerende toepassing van dit criterium, de aanvangsdatum van de verjaringstermijn voor de schadevergoedingsactie niet uitstellen tot die dag. De verjaring heeft immers tot doel, de bescherming van de rechten van de benadeelde en het rechtszekerheidsbeginsel met elkaar te verenigen. Zo is de duur van de verjaringstermijn vastgesteld met inachtneming van met name de tijd die de mogelijk benadeelde nodig heeft om de voor een eventueel beroep nodige inlichtingen te verzamelen en de feiten na te trekken die hij aan dit beroep ten grondslag kan leggen. Kennis van de feiten behoort niet tot de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om de verjaringstermijn te doen ingaan.

Ook de omstandigheid dat deze inschrijver ná de met redenen omklede afwijzing van zijn offerte door de Commissie kennis zou hebben gekregen van een aanvullend element waarmee hij zijn beroep kon ondersteunen, terwijl hij de voornaamste reden voor deze afwijzing – die bovendien het schadeveroorzakend feit vormt in de zin van artikel 46 van voornoemd Statuut – van meet af aan heeft bestreden, kan er niet toe leiden dat als aanvangsdatum van de verjaringstermijn wordt genomen de datum waarop hij kennis kreeg van dit aanvullend element. Dit klemt te meer, daar op de dag waarop diezelfde inschrijver naar eigen zeggen de hand wist te leggen op het inschrijvingsdocument van één van de inschrijvers die waren toegelaten na afloop van de eerste selectiefase, en zelfs op de dag waarop hij zelf meende over voldoende bewijselementen te beschikken om een beroep tot schadevergoeding te kunnen instellen, namelijk toen de Ombudsman in zijn beslissing kritiek uitte op de Commissie, de vijfjarige verjaringstermijn nog niet was verstreken.

Hieruit volgt dat, anders dan in het geval waarin een verzoeker niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van het feit dat de schade heeft doen ontstaan, en daardoor niet over een redelijke termijn heeft kunnen beschikken om zijn beroep in te stellen, er geen aanleiding is om de datum van het verstrijken van de verjaringstermijn vast te stellen op een latere datum dan de normale datum waarop deze termijn verstreek.

Daar komt bij dat hoewel de verjaring alleen geldt voor de periode die meer dan vijf jaar vóór de datum van de stuitingshandeling is gelegen, en de tijdens latere periodes ontstane rechten onverlet laat, dit alleen geldt in het uitzonderlijke geval waarin is aangetoond dat de betrokken schade na het feit dat eraan ten grondslag ligt, dagelijks opnieuw is ontstaan. Dit is niet het geval, wanneer de betrokken schade, aangenomen dat zij daadwerkelijk is geleden, zelfs al is de volledige omvang ervan wellicht pas na de afwijzing van de offerte van genoemde inschrijver voor de betrokken opdracht duidelijk geworden, niettemin ogenblikkelijk door die afwijzing is veroorzaakt.

(cf. punten 39, 55‑61, 67)

2.     Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, het bestaan van reële en zekere schade en een rechtstreeks causaal verband tussen de gedraging van de betrokken instelling en de gestelde schade. Wanneer aan één van deze voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de andere voorwaarden voor die aansprakelijkheid.

Het verlies van de kans op het verkrijgen van een vervolgopdracht kan hoe dan ook alleen als een reële en zekere schade worden aangemerkt, wanneer vast zou hebben gestaan dat zonder het gestelde onrechtmatig handelen van de Commissie de eerste opdracht aan verzoekster zou zijn toegewezen.

(cf. punten 75, 77)

3.     Aangaande de schade die is geleden doordat kosten zouden zijn gemaakt ter verkrijging van bepaalde bewijsmiddelen, kunnen de door de partijen met betrekking tot de procedure in rechte gemaakte kosten als zodanig in geen geval als een van de proceskosten onderscheiden schadepost worden beschouwd. Bovendien wordt met „procedure” in artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, ook al wordt vóór de fase in rechte doorgaans heel wat juridisch werk verricht, alleen de procedure voor het Gerecht – en niet tevens de precontentieuze fase – bedoeld. Dit blijkt met name uit artikel 90 van dit reglement, waar sprake is van de „procedure voor het Gerecht”. Dergelijke kosten aanmerken als schade die in het kader van een beroep tot schadevergoeding kan worden vergoed, zou in strijd zijn met de regel dat de kosten die zijn gemaakt tijdens de fase die voorafgaat aan de procedure in rechte, niet voor vergoeding in aanmerking komen.

(cf. punt 79)

4.     Door de instelling van de Ombudsman heeft het Verdrag de burgers van de Unie naast het beroep bij de gemeenschapsrechter een alternatieve weg geboden om hun belangen te verdedigen. Deze buitengerechtelijke, alternatieve weg beantwoordt aan specifieke criteria en heeft niet noodzakelijk hetzelfde doel als een beroep in rechte. Bovendien blijkt uit artikel 195, lid 1, EG en artikel 2, leden 6 en 7, van besluit 94/262 inzake het statuut van de Europese Ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt, dat deze twee wegen niet tegelijk kunnen worden bewandeld. Hoewel de bij de Ombudsman ingediende klachten de termijn voor een beroep bij de gemeenschapsrechter niet schorsen, moet de Ombudsman immers zijn onderzoek beëindigen en de klacht niet-ontvankelijk verklaren wanneer de betrokken burger tegelijkertijd bij de gemeenschapsrechter een beroep heeft ingesteld met betrekking tot dezelfde feiten. De burger moet dus beoordelen welke van de twee beschikbare wegen zijn belangen het best kan dienen.

(cf. punten 83‑84)




BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Derde kamer)

14 september 2005 (*)

„Overheidsopdrachten voor dienstverlening – Aanbesteding – Afwijzing van offerte van inschrijver – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Verjaring – Niet-ontvankelijkheid – Beroep dat kennelijk ongegrond is”

In zaak T‑140/04,

Adviesbureau Ehcon BV, gevestigd te Reeuwijk (Nederland), vertegenwoordigd door M. Goedkoop, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Parpala en E. Manhaeve als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden door de afwijzing van haar inschrijving op een op 10 augustus 1996 bekendgemaakte aanbesteding (PB C 232, blz. 35) voor diensten in verband met richtlijn 80/778/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (PB L 229, blz. 11),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, V. Tiili en O. Czúcz, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

 De aan het geding ten grondslag liggende feiten

1       Op 10 augustus 1996 maakte de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB C 232, blz. 35) een aanbesteding bekend voor diensten in verband met richtlijn 80/778/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (PB L 229, blz. 11) (hierna: „aanbesteding”). De procedure moest leiden tot het afsluiten van een eerste contract van één jaar, met de mogelijkheid van verlenging met twee jaar wanneer de dienstverlener volledig naar tevredenheid zou functioneren. Het contract had tot doel, het verlenen van technische en wetenschappelijke ondersteuning aan het team „Drinkwater” van de eenheid „Bescherming van water, bodembehoud en landbouw” van het directoraat-generaal „Milieuzaken, nucleaire veiligheid en civiele bescherming”, in het kader van de voorgestelde herziening van genoemde richtlijn.

2       Volgens de technische bijlage zou de aanbestedingsprocedure uit twee fasen bestaan.

3       De eerste fase zou bestaan in de selectie van de inschrijvers die aan de volgende criteria voldeden:

–       zij dienden particulieren of rechtspersonen te zijn en hiervan bewijzen te leveren aan de hand van registratiedocumenten of nummers uit de officiële registers;

–       zij dienden bewijzen te leveren inzake hun economische en financiële draagkracht aan de hand van bankverklaringen en/of (uittreksels uit de) balansen;

–       zij dienden aan te tonen dat zij over voldoende ervaring beschikten inzake onderzoek betreffende water; dit diende te blijken uit de kwalificaties, uit voorbeelden van uitgevoerde werkzaamheden en uit de samenstelling van het voorgestelde team, inclusief cv’s;

–       zij dienden aan te tonen dat zij beschikten over een netwerk dat alle lidstaten van de Unie kon bestrijken.

4       Na afronding van de tweede fase zou de opdracht worden gegund aan een van de voordien geselecteerde inschrijvers, op basis van de volgende criteria:

–       presentatie, duidelijkheid en kwaliteit van de inschrijving;

–       kennis en begrip van de technische vereisten van de werkzaamheden (de inschrijvers dienden te bewijzen dat zij over de nodige ervaring beschikten inzake „water”, aan de hand van kwalificaties, referenties van uitgevoerde werken en samenstelling van het voorgestelde team, inclusief cv’s);

–       prijs van de inschrijving.

5       In september 1996 diende verzoekster haar offerte in.

6       Bij brief van 7 januari 1997 deelde de Commissie verzoekster mee dat haar offerte niet was geselecteerd.

7       Bij brieven van 13 en 31 januari 1997 en 15 februari 1997 verzocht verzoekster de Commissie de afwijzing van haar offerte toe te lichten.

8       Bij brief van 13 maart 1997 antwoordde de Commissie op dit verzoek dat verzoeksters offerte was afgewezen op grond dat verzoekster niet beschikte over de nodige ervaring inzake onderzoek betreffende water (hierna: „wateronderzoek”), een voorwaarde die was gesteld in de technische bijlage. De Commissie voegde hieraan toe dat zij op zoek was naar inschrijvers die beschikten over ervaring inzake onderzoek, ontwikkeling en ontwerpwerkzaamheden in verband met installaties voor waterbehandeling. Bovendien zou verzoekster – al was deze factor niet doorslaggevend – slechts over een geringe kennis beschikken en niet de Unie in haar geheel bestrijken.

9       Bij brief van 20 maart 1997 wees verzoekster de Commissie erop dat enerzijds uit de verstrekte documentatie bleek dat zij juist erg veel ervaring had op het gebied van wateronderzoek en drinkwaterzuiveringssystemen en anderzijds dat ervaring inzake onderzoek, ontwikkeling en ontwerpwerkzaamheden in verband met installaties voor waterbehandeling niet behoorde tot de in de technische bijlage genoemde criteria.

10     Bij brief van 10 april 1997 deelde de Commissie verzoekster mee dat de uitdrukking „nodige ervaring inzake wateronderzoek” in die zin moest worden verstaan dat zij tevens ervaring met ontwerpwerkzaamheden in verband met installaties voor waterbehandeling omvatte. De Commissie verwachtte namelijk van de inschrijvers dat deze de bij haar personeel reeds aanwezige ervaring inzake watervoorziening en –wetgeving, met name op het gebied van de technische en financiële gevolgen van de door haar voorgestelde normen voor bepaalde chemische stoffen, alsmede op het gebied van het ontwerpen en het functioneren van installaties voor waterbehandeling, zouden aanvullen. Bovendien herinnerde de Commissie eraan dat verzoeksters offerte weinig overtuigend was, wat de criteria inzake kennis en het bestrijken van de Europese Unie betreft.

11     In de loop van 1997 heeft verzoekster een klacht ingediend bij de Europese Ombudsman. Deze klacht werd bij beslissing van 3 december 1997 afgewezen. Bij brieven van 7 december 1997 en 20 februari 1998 verzocht verzoekster de Ombudsman zijn standpunt te herzien. Dit verzoek werd op 24 maart 1998 afgewezen. Bij brieven van 30 maart 1998 en 12 januari 1999 verzocht verzoekster de Ombudsman nogmaals om zijn standpunt te herzien. Dit verzoek werd op 6 mei 1999 afgewezen.

12     Bij brief van 20 september 1999 richtte verzoekster zich tot de voorzitter van de Commissie teneinde vergoeding te verkrijgen van de schade die zij stelde te hebben geleden, en verzocht zij om toegang tot de stukken betreffende de aanbesteding. Deze verzoeken werden bij brief van 11 januari 2000 afgewezen.

13     Nadat zij zelf de hand had weten te leggen op de offerte van een van de inschrijvers die na afloop van de eerste fase waren toegelaten – te weten de vennootschap EDC, die niet had aangetoond te beschikken over ervaring inzake het ontwerpen van installaties voor waterbehandeling – diende verzoekster op 22 juli 2000 opnieuw een klacht in bij de Ombudsman. Bij brief van 15 februari 2001 liet de Ombudsman verzoekster weten dat hij de Commissie had verzocht vóór 31 maart 2001 bepaalde inlichtingen te verschaffen. De Commissie gaf gevolg aan dit verzoek.

14     Op 22 oktober 2001 gaf de Ombudsman zijn beslissing op verzoekers klacht van 22 juli 2000 (hierna: „beslissing van de Ombudsman”). In deze beslissing oordeelde de Ombudsman in de eerste plaats dat, aangezien de Commissie zich had gebaseerd op een criterium dat in de aanbesteding niet was genoemd, de selectieprocedure niet op transparante wijze was gevoerd, en in de tweede plaats dat de Commissie, door na afronding van de eerste fase de offertes in aanmerking te nemen van twee inschrijvers (de vennootschappen EDC en Eunice) die niet hadden aangetoond te beschikken over ervaring inzake het ontwerpen van inrichtingen voor waterbehandeling, verzoekster ongelijk had behandeld. De Ombudsman achtte kritiek op deze twee gevallen van wanbeheer gerechtvaardigd.

15     Bij brief van 12 november 2001 diende verzoekster bij de Commissie een nieuw verzoek om schadevergoeding in. De Commissie wees dit verzoek af bij brief van 31 januari 2002.

16     Bij op 25 maart 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoek heeft verzoekster overeenkomstig artikel 94, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een verzoek om kosteloze rechtsbijstand ingediend voor het instellen van een beroep tot schadevergoeding tegen de Commissie.

17     Dit verzoek werd afgewezen bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 13 december 2002, Ehcon/Commissie (T‑90/02 AJ, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

 Procedure en conclusies van partijen

18     Bij op 8 april 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

19     Bij op 29 juli 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft de Commissie overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

20     Verzoekster heeft op 30 augustus 2004 haar opmerkingen over deze exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

21     In haar verzoekschrift concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–       de Commissie te veroordelen tot betaling van een bedrag van 243 900 EUR, vermeerderd met rente op de voet van het wettelijke tarief;

–       subsidiair, de Commissie te veroordelen tot betaling van een bedrag van 40 400 EUR, vermeerderd met rente op de voet van het wettelijke tarief;

–       de Commissie te verwijzen in de kosten.

22     In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

–       het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–       verzoekster te verwijzen in de kosten.

23     In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–       de exceptie van niet-ontvankelijkheid ongegrond te verklaren;

–       subsidiair, deze te verwerpen;

–       de Commissie te verwijzen in de kosten van het procesincident.

 In rechte

24     Ingevolge artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij dit verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Overeenkomstig lid 3 van dit artikel geschiedt de verdere behandeling van het verzoek mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist.

25     Volgens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer het kennelijk onbevoegd is kennis te nemen van een beroep of wanneer dit kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking.

26     In casu acht het Gerecht zich door de stukken van het dossier voldoende ingelicht om te beslissen zonder de behandeling voort te zetten.

 Argumenten van partijen

27     Volgens de Commissie is het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk omdat verzoeksters vordering verjaard is in de zin van artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie.

28     Zij wijst erop dat volgens vaste rechtspraak het intreden van de schade het feit is dat aanleiding geeft tot de vordering (beschikking Hof van 18 juli 2002, Autosalone Ispra dei Fratelli Rossi/Commissie, C-136/01 P, Jurispr. blz. I‑6565, punt 30). Bovendien wordt de verjaring alleen gestuit door de instelling van een beroep bij de gemeenschapsrechter of door de indiening van een eerder verzoek, gericht tot de bevoegde instelling van de Gemeenschap, met dien verstande evenwel, dat er in dit laatste geval slechts sprake is van stuiting wanneer het verzoek wordt gevolgd door een beroep binnen de termijnen van de artikelen 230 EG en 232 EG (arrest Hof van 5 april 1973, Giordano/Commissie, 11/72, Jurispr. blz. 417, punt 6; arrest Gerecht van 18 september 1995, Nölle/Raad en Commissie, T-167/94, Jurispr. blz. II-2589, punt 30, en beschikking Gerecht van 19 september 2001, Jestädt/Raad en Commissie, T-332/99, Jurispr. blz. II‑2561, punt 47).

29     De schade waarvan verzoekster vergoeding vordert, werd evenwel, met uitzondering van de kosten voor het vergaren van bewijzen van de gestelde onrechtmatige daad van de Commissie, concreet op het moment waarop de Commissie verzoekster op de hoogte stelde van de formele beslissing tot afwijzing van haar offerte, te weten op 7 januari 1997. Wat de bovengenoemde kosten betreft, wijst de Commissie erop dat verzoekster reeds bij faxbericht van 25 maart 1997 had laten weten over voldoende aanwijzingen te beschikken om tot de aansprakelijkheid van de Commissie te concluderen. Zij meent dan ook dat de na die datum gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.

30     Aangezien het onderhavige beroep werd ingesteld op 8 april 2004, meer dan twee jaar na het verstrijken van de vijfjarige verjaringstermijn, moet het volgens de Commissie niet-ontvankelijk worden verklaard. Bovendien merkt de Commissie op dat, hoewel verzoekster op 21 september 1999 bij de diensten van de Commissie een verzoek tot schadevergoeding had ingediend, de afwijzing van dit verzoek op 11 januari 2000 niet werd gevolgd door een beroep binnen de termijnen van de artikelen 230 EG en 232 EG, zodat dit verzoek de verjaring niet kan hebben gestuit. Hetzelfde geldt voor de tweede vordering tot schadevergoeding, die verzoekster op 12 november 2001 indiende en die door de Commissie op 31 januari 2002 werd afgewezen.

31     Ten slotte beklemtoont de Commissie dat verzoekster zich ervan bewust was dat de verjaringstermijn gold, hetgeen blijkt uit haar brieven aan de Ombudsman van 12 januari en 10 mei 1999.

32     Verzoekster meent dat het beroep in zijn geheel ontvankelijk is.

33     Zij stelt in de eerste plaats dat de verjaringstermijn pas ingaat op het moment waarop de belanghebbende kennis heeft kunnen nemen van de feiten die ten grondslag liggen aan zijn recht op schadevergoeding. Op haar herhaalde verzoeken om de beslissing tot afwijzing van haar offerte na afronding van de eerste selectiefase toe te lichten, antwoordde de Commissie steeds dat verzoekster niet over voldoende ervaring inzake wateronderzoek beschikte, welk criterium aldus moest worden begrepen dat het ook doelde op het ontwerpen van installaties voor waterbehandeling. Hieruit volgt dat verzoekster door de Commissie is misleid en pas in 2000 – het jaar waarin zij eindelijk zelf de hand had weten te leggen op de offerte van een tot de tweede fase toegelaten inschrijver – kennis kreeg van de ongelijke behandeling die de beschikking van de Commissie inhield.

34     Het Hof heeft overigens verklaard dat het niet correct inlichten van de wederpartij tot gevolg heeft dat de degene die deze inlichtingen heeft verstrekt, tegenover die partij geen beroep kan doen op verjaring van de vordering. De strikte toepassing van een verjaringstermijn kan redelijkerwijs niet worden gerechtvaardigd door de beginselen van rechtszekerheid en goede rechtsbedeling (arrest Hof van 1 december 1998, Levez, C-326/96, Jurispr. blz. I-7835).

35     Volgens verzoekster brengen de redelijkheid en de billijkheid, overeenkomstig het beginsel contra non valentem agere non currit praescriptio, mee dat de verjaringstermijn is opgeschort tot 22 oktober 2001, toen de Ombudsman in zijn beslissing op verzoeksters klacht concludeerde dat de Commissie de inschrijvers kennelijk ongelijk had behandeld. Vóór die datum zou een tegen de Commissie ingesteld beroep wegens het ontbreken van bewijsstukken immers kansloos zijn geweest, zoals blijkt uit het feit dat verzoeksters eerdere klachten door de Ombudsman zijn afgewezen.

36     In de tweede plaats voert verzoekster aan dat de schade waarvan zij vergoeding vordert, op de datum waarop de Commissie haar offerte afwees, nog niet was geconcretiseerd. Pas in de daaropvolgende jaren heeft zij voortdurend schade geleden doordat zij haar deskundigheid niet heeft kunnen exploiteren en uitbreiden. Ook de schade die zij leed doordat een tweede overheidsopdracht voor dienstverlening aan een andere inschrijver werd toegewezen, werd pas concreet op het moment van deze toewijzing op 30 november 2000. Ten slotte zijn de kosten ter verkrijging van bewijsmiddelen jegens de Commissie en voor het indienen van de klacht bij de Ombudsman pas in 2000 gemaakt.

37     In de derde en laatste plaats wijst verzoekster erop dat zij op 25 maart 2002 een verzoek om kosteloze rechtsbijstand heeft ingediend voor het instellen van een beroep tot schadevergoeding tegen de Commissie. Aangezien dit verzoek door het Gerecht werd afgewezen, was verzoekster vóór de datum waarop zij het onderhavige beroep heeft ingesteld, financieel niet in staat om een beroep in te stellen.

 Beoordeling door het Gerecht

38     Artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie bepaalt:

„De vorderingen tegen de Gemeenschappen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid verjaren vijf jaar na het feit dat tot deze vordering aanleiding heeft gegeven. De verjaring wordt gestuit hetzij door een bij het Hof ingesteld beroep, hetzij door een eerder gedaan verzoek, dat de benadeelde kan richten tot de bevoegde instelling van de Gemeenschappen. In het laatste geval moet het beroep worden ingesteld binnen de termijn van twee maanden, bepaald in artikel 230 van het EG-Verdrag en artikel 146 van het EGA-Verdrag; artikel 232, tweede alinea, van het EG-Verdrag, respectievelijk artikel 148, tweede alinea, van het EGA-Verdrag is van overeenkomstige toepassing.”

39     Volgens de rechtspraak blijkt uit artikel 288, tweede alinea, EG dat voor het ontstaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap en voor de uitoefening van het recht op schadevergoeding moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten onrechtmatigheid van de aan de instelling verweten gedraging, reële schade en een causaal verband tussen de gedraging van de instelling en de gestelde schade (arrest Hof van 27 januari 1982, Birra Wührer/Raad en Commissie, 256/80, 257/80, 265/80, 267/80 en 5/81, Jurispr. blz. 85, punt 9, en beschikking Gerecht van 4 augustus 1999, Fratelli Murri/Commissie, T-106/98, Jurispr. blz. II-2553, punt 25), zodat de verjaringstermijn voor de aansprakelijkheidsactie tegen de Gemeenschap niet kan ingaan voordat aan alle voorwaarden voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht is voldaan, en met name niet voordat de schade waarvan vergoeding wordt verlangd, zich heeft geconcretiseerd (zie in die zin arrest Birra Wührer/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punten 9 en 10).

40     In casu zij opgemerkt, dat verzoekster vergoeding vordert van schade van verschillende aard.

41     Zakelijk weergegeven vordert zij primair vergoeding van:

–       de schade die zij heeft geleden doordat het oorspronkelijke contract niet aan haar werd toegewezen, ter hoogte van de nettowinst die dit contract zou hebben gegenereerd, geraamd op 158 400 EUR (hierna: „schade wegens het niet verkrijgen van de betrokken opdracht”);

–       de schade als gevolg van de aantasting van haar goede naam als expert op het gebied van wateronderzoek, van de vermindering van haar werkbelasting en van de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid om haar deskundigheid op het gebied van wateronderzoek uit te breiden, alsmede van het feit dat zij gedwongen was deskundigheid op een nieuw terrein te ontwikkelen, geraamd op ten minste 60 000 EUR (hierna: „schade als gevolg van de aantasting van de goede naam, van de vermindering van de werkbelasting, van de onmogelijkheid om haar deskundigheid op het gebied van wateronderzoek uit te breiden en van de ontwikkeling van deskundigheid op een nieuw terrein”);

–       de schade wegens het verlies van de kans op het verkrijgen van een – op 30 november 2000 aan de vennootschap Haskoning toegewezen – vervolgopdracht, geraamd op 10 % van de door laatstgenoemde vennootschap met deze opdracht behaalde nettowinst, ofwel 25 500 EUR (hierna: „schade wegens het verlies van de kans op het verkrijgen van de vervolgopdracht”).

42     Subsidiair vordert verzoekster vergoeding van:

–       de schade wegens het verlies van de kans op het verkrijgen van de betrokken opdracht, geraamd op een zesde van de nettowinst die deze opdracht zou hebben gegenereerd, rekening houdend met het feit dat zes bedrijven waren toegelaten na afronding van de eerste selectiefase, ofwel 26 400 EUR (hierna: „schade wegens het verlies van de kans op het verkrijgen van de betrokken opdracht”);

–       de kosten van deelname aan de eerste aanbestedingsprocedure, geraamd op 10 000 EUR (hierna: „kosten van de aanbestedingsprocedure”);

–       de kosten die zij heeft gemaakt om verschillende klachten in te dienen bij de Ombudsman en de kosten voor het verkrijgen van bewijsmateriaal tegen de Commissie, geraamd op 4 000 EUR (hierna: „kosten, gemaakt voor de Ombudsman en ter verkrijging van bewijsmateriaal”).

 De op de datum van afwijzing van verzoeksters offerte geconcretiseerde schade

43     Opgemerkt zij, dat de schade wegens het niet-verkrijgen van de betrokken opdracht, de schade wegens het verlies van de kans op het verkrijgen van de betrokken opdracht, de kosten van de aanbestedingsprocedure en de schade als gevolg van de aantasting van de goede naam, van de vermindering van de werkbelasting, van de onmogelijkheid om haar deskundigheid op het gebied van wateronderzoek uit te breiden en van de ontwikkeling van deskundigheid op een nieuw terrein, zijn geconcretiseerd op de datum waarop de Commissie verzoeksters offerte afwees. Deze afwijzing vormde bovendien het feit dat aanleiding heeft gegeven tot de onderhavige aansprakelijkheidsvordering, in de zin van artikel 46 van het Statuut van het Hof.

44     Voorts zij eraan herinnerd, dat vaststaat dat de genoemde afwijzing plaatsvond bij de beslissing van de Commissie van 7 januari 1997, aangezien laatstgenoemde op verzoek van verzoekster bij brief van 13 maart 1997 de redenen voor haar beslissing heeft uiteengezet. Verder moet worden vastgesteld dat verzoekster uiterlijk op 20 maart 1997, de datum van haar schrijven aan de Commissie waarin zij verwijst naar de brief van de Commissie van 13 maart 1997, kennis heeft genomen van deze redenen.

45     Hieruit volgt dat, wat deze schade betreft, uiterlijk op 20 maart 1997 aan alle voorwaarden voor uitoefening van het recht op schadevergoeding was voldaan, en dat de vijfjarige verjaringstermijn dus pas op 20 maart 2002 is verstreken.

46     De omstandigheid dat verzoekster tot tweemaal toe – op 20 september 1999 en op 12 november 2001 – de Commissie heeft verzocht om vergoeding van de schade die zij stelde te hebben geleden, kan niet tot een ander resultaat leiden, omdat vaststaat dat deze verzoeken niet zijn gevolgd door een beroep op grond van de artikelen 230 EG of 232 EG.

47     Volgens artikel 46 van het Statuut van het Hof wordt de verjaringstermijn immers enkel gestuit hetzij door een bij de gemeenschapsrechter ingesteld beroep, hetzij door een eerder gedaan verzoek, gericht tot de bevoegde instelling van de Gemeenschap, met dien verstande evenwel dat in het laatste geval de stuiting alleen intreedt indien na dit verzoek binnen de in artikel 230 EG en artikel 232 EG gestelde termijnen beroep wordt ingesteld (arrest Giordano/Commissie, punt 28 supra, punt 6; arrest Gerecht van 25 november 1998, Steffens/Raad en Commissie, T-222/97, Jurispr. blz. II-4175, punten 35 en 42, en beschikking Jestädt/Raad en Commissie, punt 28 supra, punt 47).

48     Bijgevolg moet het onderhavige beroep, voorzover het strekt tot vergoeding van de genoemde schade, wegens verjaring niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien het verzoekschrift pas werd ingediend op 8 april 2004, dus meer dan zeven jaar na het ingaan van de vijfjarige verjaringstermijn op 20 maart 1997.

49     Verzoeksters argumenten kunnen deze conclusie niet op losse schroeven zetten.

50     Verzoekster stelt in de eerste plaats, dat zij pas in 2000, te weten op het moment waarop zij de hand had weten te leggen op de offerte van een van de inschrijvers die waren toegelaten na afloop van de eerste fase, uit welk document bleek dat deze niet beschikte over ervaring inzake het ontwerpen van installaties voor waterbehandeling, kennis heeft kunnen nemen van de door de Commissie begane onrechtmatige daad. Zonder de precieze datum te noemen waarop zij dit document daadwerkelijk in handen wist te krijgen, meent verzoekster dat de redelijkheid en billijkheid eisen dat de aanvangsdatum van de verjaringstermijn wordt bepaald op 22 oktober 2001, de dag waarop de Ombudsman op basis van dit document en van het onderzoek bij de Commissie zijn beslissing heeft genomen, aangezien verzoekster vóór die datum niet over bewijsstukken beschikte, zodat haar beroep gedoemd zou zijn geweest te mislukken.

51     Er zij aan herinnerd dat de onrechtmatige daad die verzoekster de Commissie verwijt en waarvan zij pas laat kennis zou hebben gekregen, in wezen bestaat in de gestelde toepassing van een selectiecriterium, te weten ervaring inzake het ontwerpen van installaties voor waterbehandeling, dat niet tot de aanbestedingscriteria behoorde en op discriminerende wijze jegens verzoekster zou zijn toegepast.

52     Wat de onrechtmatigheid als gevolg van de toepassing van het litigieuze criterium betreft, blijkt uit het onderzoek van het dossier dat verzoekster sinds de brief van de Commissie van 13 maart 1997 wist dat haar offerte op basis van dit criterium was afgewezen. Overigens moet worden vastgesteld, dat verzoekster in haar brief van 20 maart 1997 het betoog van de Commissie heeft betwist door erop te wijzen dat zij erg veel ervaring had op het gebied van wateronderzoek en dat ervaring inzake het ontwerpen van installaties voor waterbehandeling niet tot de selectiecriteria behoorde. Verzoekster concludeerde hieruit dat zij ten onrechte was uitgesloten van de aanbestedingprocedure, laakte dit geval van wanbeheer en dreigde dat zij bij uitblijven van een antwoord vóór 10 april 1997 de procedure tegen de Commissie zou voortzetten. Verzoekster heeft dit betoog herhaald in haar op 20 september 1999 aan de voorzitter van de Commissie gerichte verzoek om schadevergoeding, waarin zij stelde, bij afwijzing van dit verzoek de zaak te zullen aanbrengen bij het Gerecht.

53     Met betrekking tot de grief dat het litigieuze criterium bovendien op discriminerende wijze is toegepast, voert verzoekster aan dat zij van deze omstandigheid pas kennis heeft gekregen in 2000, toen zij zelf de hand had weten te leggen op de offerte van een inschrijver, te weten de vennootschap EDC, die, ofschoon zij evenmin aan dit criterium voldeed, na afronding van de eerste fase was geselecteerd.

54     Verzoekster levert geen bewijs van deze omstandigheid, waarbij tevens moet worden opgemerkt dat zij reeds in haar brief van 20 september 1999 het feit laakte dat het betrokken criterium niet was toegepast op de andere inschrijvers, zoals bleek uit het rapport aan het Advisory Committee on Procurement and Contract (raadgevend comité voor aankopen en overeenkomsten; hierna: „ACPC”), en dat de Commissie daardoor het in artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209, blz. 1), besloten liggende discriminatieverbod schond. Voorts zij beklemtoond, dat verzoekster reeds in haar brief aan de Ombudsman van 30 maart 1998, waarnaar zij verwijst in haar brief van 12 januari 1999, protesteerde tegen de fraude, het favoritisme en het wanbeheer waaraan de Commissie zich schuldig zou hebben gemaakt. Verzoeksters bewering dat zij pas in 2000 kennis heeft gekregen van de discriminerende toepassing van het litigieuze criterium door de Commissie, is derhalve onjuist.

55     In ieder geval blijkt uit punt 52 supra dat verzoekster vanaf 1997 op de hoogte was van de voornaamste reden voor de afwijzing van haar offerte, te weten haar gebrek aan ervaring inzake het ontwerpen van installaties voor waterbehandeling, welke reden zij, daar dit criterium in de aanbesteding niet werd genoemd, steeds heeft betwist, zowel bij de Commissie en de Ombudsman als in het onderhavige beroep.

56     Daarom kan deze omstandigheid, zelfs indien wordt aangenomen dat verzoekster inderdaad pas in 2000, ja zelfs pas op 22 oktober 2001, op de hoogte was van de vermeend discriminerende toepassing van het litigieuze criterium, de aanvangsdatum van de verjaringstermijn voor de schadevergoedingsactie niet uitstellen tot die dag.

57     De verjaring heeft immers tot doel, de bescherming van de rechten van de benadeelde en het rechtszekerheidsbeginsel met elkaar te verenigen. Zo is de duur van de verjaringstermijn vastgesteld met inachtneming van met name de tijd die de mogelijk benadeelde nodig heeft om de voor een eventueel beroep nodige inlichtingen te verzamelen en de feiten na te trekken die hij aan dit beroep ten grondslag kan leggen (beschikking Autosalone Ispra dei Fratelli Rossi/Commissie, punt 28 supra, punt 28).

58     Aldus is geoordeeld dat de stelling dat de verjaringstermijn pas ingaat vanaf het tijdstip waarop de benadeelde de betrokken feiten duidelijk en in detail kent, onjuist is, aangezien kennis van de feiten niet behoort tot de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om de verjaringstermijn te doen ingaan (beschikking Autosalone Ispra dei Fratelli Rossi/Commissie, punt 28 supra, punt 31).

59     Ook in casu kan de omstandigheid dat verzoekster ná de met redenen omklede afwijzing op 13 maart en 10 april 1997 van haar offerte door de Commissie kennis zou hebben gekregen van een aanvullend element waarmee zij haar beroep kon ondersteunen, terwijl zij de voornaamste reden voor deze afwijzing – die bovendien het schadeveroorzakend feit vormt – van meet af aan heeft bestreden, er niet toe leiden dat als aanvangsdatum van de verjaringstermijn wordt genomen de datum waarop zij kennis kreeg van dit aanvullend element.

60     Dit klemt te meer, daar op de dag in 2000 waarop verzoekster naar eigen zeggen de hand wist te leggen op het inschrijvingsdocument van één van de inschrijvers die waren toegelaten na afloop van de eerste selectiefase, en zelfs op de dag waarop zij zelf meende over voldoende bewijselementen te beschikken om een beroep tot schadevergoeding te kunnen instellen, namelijk toen de Ombudsman in zijn beslissing van 22 oktober 2001 kritiek uitte op de Commissie, de vijfjarige verjaringstermijn nog niet was verstreken.

61     Hieruit volgt dat, anders dan in het geval waarin een verzoeker niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van het feit dat de schade heeft doen ontstaan, en daardoor niet over een redelijke termijn heeft kunnen beschikken om zijn beroep in te stellen, er geen aanleiding is om de datum van het verstrijken van de verjaringstermijn vast te stellen op een latere datum dan de normale datum waarop deze termijn verstreek (zie in die zin arrest Hof van 7 november 1985, Adams/Commissie, 145/83, Jurispr. blz. 3539, punten 50 en 51, en beschikking Autosalone Ispra dei Fratelli Rossi/Commissie, punt 28 supra, punt 32).

62     In de tweede plaats kan verzoeksters argument dat de Commissie door het verstrekken van onjuiste informatie om de gestelde onrechtmatigheid van de aanbestedingsprocedure te verhullen, aansprakelijk is voor de verjaring van de vordering, evenmin worden aanvaard.

63     Het is juist dat het Hof in het kader van de toepassing van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB L 45, blz. 19), reeds, zakelijk weergegeven, heeft overwogen dat het gemeenschapsrecht in de weg staat aan de toepassing van een bepaling van nationaal recht volgens welke de door de werknemer ingestelde vordering tot betaling van achterstallige beloning of schadevergoeding wegens schending van het beginsel van gelijke beloning, zonder mogelijkheid van uitzondering vervalt wanneer de vordering niet eerder kon worden ingediend doordat de werkgever de betrokkene opzettelijk onjuist had ingelicht (arrest Levez, punt 34 supra, punt 34).

64     Doch ook al zou het Hof hiermee een algemene regel hebben geformuleerd, in casu kan deze niet worden toegepast.

65     Het feit dat, anders dan in de situatie die in de bovenbedoelde zaak aan de orde was, de Commissie in casu verzoekster opzettelijk zou hebben misleid door haar mede te delen dat haar offerte voornamelijk was afgewezen op de grond dat zij niet beschikte over ervaring inzake het ontwerpen van installaties voor waterbehandeling, kan immers, gesteld dat het wordt bewezen, verzoekster niet hebben belet, te gelegener tijd een beroep in te stellen.

66     Enerzijds blijkt uit het voorgaande dat verzoekster reeds vanaf het met redenen omklede antwoord van de Commissie van 13 maart 1997 wist dat haar offerte was afgewezen op de grond dat zij niet voldeed aan het criterium van ervaring inzake het ontwerpen van installaties voor waterbehandeling, en dat zij de rechtmatigheid van de toepassing van dit criterium steeds heeft betwist, een grief die zij in het onderhavige geding handhaaft. Anderzijds moet worden vastgesteld dat, zelfs al zou worden aangenomen dat de handelwijze van de Commissie kan hebben verhinderd dat verzoekster volledig op de hoogte was van de gestelde, door de Commissie jegens haar gepleegde discriminatie, verzoekster deze grief reeds – op grond van het rapport aan het ACPC – heeft aangevoerd in haar brief aan de Commissie van 20 september 1999, en zelf heeft toegegeven dat zij, dankzij het feit dat zij de offerte van EDC had weten te bemachtigen, zich in 2000 rekenschap heeft kunnen geven van deze omstandigheid. Verzoekster beschikte dus uiterlijk op dat tijdstip over de bewijsmiddelen die zij naar eigen zeggen nodig had voor het instellen van haar beroep. Derhalve kan niet worden aanvaard dat de geconstateerde vertraging bij het instellen van het onderhavige beroep uitsluitend, of zelfs maar in overwegende mate, te wijten is aan de houding van de Commissie, aangezien verzoekster haar beroep zelfs na de beslissing van de Ombudsman nog tijdig had kunnen instellen.

67     In de derde plaats kan, anders dan verzoekster stelt, de gestelde schade als gevolg van de aantasting van de goede naam, van de vermindering van de werkbelasting, van de onmogelijkheid om haar deskundigheid op het gebied van wateronderzoek uit te breiden en van de ontwikkeling van deskundigheid op een nieuw terrein, niet als voortdurende schade worden aangemerkt. Hoewel volgens vaste rechtspraak de verjaring alleen geldt voor de periode die meer dan vijf jaar vóór de datum van de stuitingshandeling is gelegen, en de tijdens latere periodes ontstane rechten onverlet laat (zie in die zin arresten Gerecht van 16 april 1997, Hartmann/Raad en Commissie, T-20/94, Jurispr. blz. II-595, punt 132, en 7 februari 2002, Kustermann/Raad en Commissie, T-201/94, Jurispr. blz. II-415, punt 64), geldt dit alleen in het uitzonderlijke geval waarin is aangetoond dat de betrokken schade na het feit dat eraan ten grondslag ligt, dagelijks opnieuw is ontstaan. Dit is in casu niet het geval, aangezien de hierboven beschreven schade, aangenomen dat zij daadwerkelijk is geleden, zelfs al is de volledige omvang ervan wellicht pas na de afwijzing van verzoeksters offerte voor de betrokken opdracht duidelijk geworden, niettemin ogenblikkelijk door die afwijzing is veroorzaakt.

68     In de vierde plaats, ten slotte, kan verzoeksters argument dat zij tot aan de instelling van het onderhavige beroep financieel niet in staat was beroep in te stellen, uiteraard niet leiden tot ontvankelijkverklaring van het onderhavige beroep.

69     Volgens artikel 94, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de partij die niet of slechts ten dele tot betaling van de proceskosten in staat is, immers in iedere stand van het geding om kosteloze rechtsbijstand verzoeken. Verzoeksters gestelde gebrek aan financiële middelen levert derhalve geen grond op die de te late instelling van het beroep kan rechtvaardigen.

70     Opgemerkt zij overigens dat verzoekster deze procedure kende en geen omstandigheden heeft aangetoond die haar recht gaven op kosteloze rechtsbijstand, aangezien zij op 25 maart 2002 een verzoek om kosteloze rechtsbijstand heeft ingediend dat bij beschikking van het Gerecht van 13 december 2002 is afgewezen.

71     Hieruit volgt dat, overeenkomstig hetgeen hierboven in de punten 43 en 48 is uiteengezet, het beroep, voorzover het strekt tot vergoeding van de schade wegens het niet-verkrijgen van de betrokken opdracht, de schade als gevolg van het verlies van de kans op het verkrijgen van de betrokken opdracht, de kosten van de aanbestedingsprocedure en de schade als gevolg van de aantasting van de goede naam, van de vermindering van de werkbelasting, van de onmogelijkheid om haar deskundigheid op het gebied van wateronderzoek uit te breiden en van de ontwikkeling van deskundigheid op een nieuw terrein, wegens verjaring niet-ontvankelijk is.

 De overige schade

72     Aangaande de schade wegens het verlies van de kans op het verkrijgen van de vervolgopdracht, alsmede de kosten, gemaakt voor de Ombudsman en ter verkrijging van bewijsmateriaal, is het Gerecht van mening dat allereerst moet worden nagegaan of de vordering van verzoekster gegrond is (zie in die zin arresten Hof van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, Jurispr. blz. I‑1873, punten 51 en 52, en 23 maart 2004, Frankrijk/Commissie, C‑233/02, Jurispr. blz. I-2759, punt 26).

73     Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat zij door de gestelde onrechtmatige afwijzing van haar offerte voor de betrokken opdracht schade heeft geleden doordat zij een kans heeft verloren bij de aanbestedingsprocedure voor een vervolgopdracht, waaraan zij heeft deelgenomen. Deze opdracht is op 30 november 2000 toegewezen aan de vennootschap Haskoning (hierna: „vervolgopdracht”). Zij stelt dat deze opdracht volgde op de opdracht waarop de aanbestedingsprocedure van 10 augustus 1996 (hierna: „eerste opdracht”) betrekking had, en dat zij een ongerechtvaardigd nadeel heeft geleden ten opzichte van de vennootschap Haskoning, die ook de eerste opdracht in de wacht had gesleept.

74     Verzoekster stelt in de tweede plaats dat zij ook schade heeft geleden doordat zij kosten heeft moeten maken ter verkrijging van bewijsmiddelen – met name de door de vennootschap EDC ingediende offerte – jegens de Commissie en voor het indienen van de klachten bij de Ombudsman.

75     Volgens vaste rechtspraak moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zijn voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, het bestaan van reële en zekere schade en een rechtstreeks causaal verband tussen de gedraging van de betrokken instelling en de gestelde schade (zie met name arrest Gerecht van 9 juli 1999, New Europe Consulting en Brown/Commissie, T‑231/97, Jurispr. blz. II-2403, punt 29). Wanneer aan één van deze voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de andere voorwaarden voor die aansprakelijkheid (arresten Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, Jurispr. blz. I-4199, punt 81, en 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C‑104/97 P, Jurispr. blz. I-6983, punt 65).

76     Wat ten eerste de schade wegens het verlies van de kans op het verkrijgen van de vervolgopdracht betreft, moet enerzijds worden opgemerkt dat verzoekster geen enkel bewijselement aandraagt aangaande het voorwerp van de aanbesteding die in 2000 ten vervolge op de aanbesteding van 10 augustus 1996 zou zijn georganiseerd, noch aangaande het verband tussen deze twee aanbestedingen. Derhalve is het onmogelijk, een causaal verband vast te stellen tussen de gestelde onrechtmatige afwijzing van verzoeksters offerte in de eerste aanbestedingsprocedure en de schade die zij zou hebben geleden door het verlies van de kans op het verkrijgen van de vervolgopdracht.

77     Anderzijds kan het verlies van de kans op het verkrijgen van de vervolgopdracht hoe dan ook alleen als een reële en zekere schade worden aangemerkt, wanneer vast zou hebben gestaan dat zonder het gestelde onrechtmatig handelen van de Commissie de eerste opdracht aan verzoekster zou zijn toegewezen. Beklemtoond zij evenwel, dat in een stelsel van openbare aanbestedingen, zoals in casu, de aanbestedende dienst over een aanzienlijke beoordelingsvrijheid beschikt ter zake van de toewijzing van een opdracht. Bijgevolg is het niet zeker dat verzoekster de opdracht zou hebben gekregen indien zij voor deelname aan de tweede fase van de aanbestedingsprocedure was geselecteerd (zie in die zin arrest New Europe Consulting en Brown/Commissie, punt 75 supra, punt 51), en daartoe behoeft zelfs niet te worden nagegaan of zij wel voldoet aan de in de aanbesteding gestelde voorwaarden.

78     Hieruit volgt dat, zelfs indien wordt aangenomen dat verzoekster mogelijkerwijs een kans op het verkrijgen van de eerste opdracht heeft verloren doordat zij niet heeft kunnen deelnemen aan de tweede fase van de eerste aanbestedingsprocedure, welke schade in elk geval is verjaard, dit verlies van een kans op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat verzoekster een reële en zekere schade heeft geleden wegens het verlies van de kans op het verkrijgen van de vervolgopdracht, indien mag worden aangenomen dat er voldoende verband bestaat tussen deze opdracht en de eerste opdracht.

79     Aangaande de schade die is geleden doordat kosten zijn gemaakt ter verkrijging van bepaalde bewijsmiddelen, met name de door de vennootschap EDC ingediende offerte, moet worden opgemerkt dat de door de partijen met betrekking tot de procedure in rechte gemaakte kosten als zodanig in geen geval als een van de proceskosten onderscheiden schadepost kunnen worden beschouwd (zie in die zin arrest Hof van 10 juni 1999, Commissie/Montorio, C-334/97, Jurispr. blz. I‑3387, punt 54). Bovendien heeft het Gerecht geoordeeld dat, ook al wordt vóór de fase in rechte doorgaans heel wat juridisch werk verricht, dit niet wegneemt dat met „procedure” in artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering alleen de procedure voor het Gerecht – en niet tevens de precontentieuze fase – is bedoeld. Dit blijkt met name uit artikel 90 van dit reglement, waar sprake is van de „procedure voor het Gerecht” (zie in die zin beschikking Gerecht van 24 januari 2002, Groupe Origny/Commissie, T‑38/95 DEP, Jurispr. blz. II-217, punt 29, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Dergelijke kosten aanmerken als schade die in het kader van beroep tot schadevergoeding kan worden vergoed, zou in strijd zijn met de in de aangehaalde rechtspraak geformuleerde regel dat de kosten die zijn gemaakt tijdens de fase die voorafgaat aan de procedure in rechte, niet voor vergoeding in aanmerking komen.

80     Hieruit volgt dat verzoekster in het kader van een beroep tot schadevergoeding geen vergoeding kan vorderen van de schade die zij heeft geleden doordat zij vóór de onderhavige procedure kosten heeft gemaakt ter verkrijging van bepaalde bewijsmiddelen.

81     Ook al zou een en ander aldus moeten worden opgevat dat verzoekster in feite stelt dat de kosten ter verkrijging van voldoende bewijsmateriaal zijn veroorzaakt door het gestelde onrechtmatige nalaten van de Commissie om – overeenkomstig de artikelen 16 en 17, lid 2 en volgende, van richtlijn 92/50 – een aankondiging betreffende de uitslag van de aanbestedingsprocedure aan het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen te zenden, moet worden vastgesteld dat verzoekster niet aantoont, hoe de verzending van deze aankondiging de betrokken kosten zou hebben kunnen voorkomen.

82     Overigens was verzoekster, zoals hierboven is uiteengezet, geenszins verplicht om zich de door de vennootschap EDC ingediende offerte te verschaffen teneinde rechtsgeldig een beroep tot schadevergoeding bij het Gerecht te kunnen instellen.

83     Wat ten slotte de schade voortvloeiend uit de kosten voor de Ombudsman betreft, zij eraan herinnerd dat het Verdrag, door de instelling van de Ombudsman, de burgers van de Unie naast het beroep bij de gemeenschapsrechter een alternatieve weg heeft geboden om hun belangen te verdedigen. Deze buitengerechtelijke, alternatieve weg beantwoordt aan specifieke criteria en heeft niet noodzakelijk hetzelfde doel als een beroep in rechte (arrest Gerecht van 10 april 2002, Lamberts/Ombudsman, T-209/00, Jurispr. blz. II-2203, punt 65).

84     Bovendien blijkt uit artikel 195, lid 1, EG en artikel 2, leden 6 en 7, van besluit 94/262/EGKS/EG/Euratom van het Europees Parlement van 9 maart 1994 inzake het statuut van de Europese Ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (PB L 113, blz. 15), dat deze twee wegen niet tegelijk kunnen worden bewandeld. Hoewel de bij de Ombudsman ingediende klachten de termijn voor een beroep bij de gemeenschapsrechter niet schorsen, moet de Ombudsman immers zijn onderzoek beëindigen en de klacht niet-ontvankelijk verklaren wanneer de betrokken burger tegelijkertijd bij de gemeenschapsrechter een beroep heeft ingesteld met betrekking tot dezelfde feiten. De burger moet dus beoordelen welke van de twee beschikbare wegen zijn belangen het best kan dienen (Lamberts/Ombudsman, punt 83 supra, punt 66).

85     Hieruit volgt dat verzoeksters beslissing om klachten in te dienen bij de Ombudsman, haar eigen keuze was, en dat zij geenszins gehouden was om deze weg te bewandelen alvorens rechtsgeldig beroep te kunnen instellen bij het Gerecht.

86     Verzoekster heeft derhalve niet aangetoond dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de kosten die zij voor de Ombudsman heeft gemaakt, en de verweten onrechtmatigheden. De vrije keuze van de burger om zich tot de Ombudsman te wenden, mag immers niet worden aangemerkt als het rechtstreekse en noodzakelijke gevolg van mogelijkerwijs aan communautaire organen of instellingen toe te rekenen gevallen van wanbeheer.

87     Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters vordering tot vergoeding van de schade wegens het verliezen van de kans op het verkrijgen van de vervolgopdracht, alsmede van de kosten, gemaakt voor de Ombudsman en ter verkrijging van bewijsmateriaal, als kennelijk ongegrond moet worden afgewezen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over ontvankelijkheid ervan.

88     Bijgevolg moet het beroep in zijn geheel worden verworpen ten dele wegens niet-ontvankelijkheid en ten dele wegens kennelijke ongegrondheid.

89     Derhalve zijn er geen termen aanwezig voor inwilliging van het door verzoekster geformuleerde verzoek om de heren Trouwborst, Brinkman en Söderman op te roepen als getuigen. Vaststaat in elk geval dat dit verzoek niet nauwkeurig de feiten aangeeft waarop het verhoor van deze getuigen betrekking zal hebben, en evenmin de redenen die hun verhoor rechtvaardigen, en derhalve niet voldoet aan de vereisten van artikel 68, lid 1, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering.

 Kosten

90     Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt ten dele niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond verklaard.

2)      Verzoekster wordt verwezen in de kosten.

Luxemburg, 14 september 2005.

De griffier

 

      De president van de Derde kamer

H. Jung

 

      M. Jaeger


* Procestaal: Nederlands.

Top