Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62000CJ0187

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 maart 2003.
    Helga Kutz-Bauer tegen Freie und Hansestadt Hamburg.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arbeitsgericht Hamburg - Duitsland.
    Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers - Richtlijn 76/207/EEG - Indirecte discriminatie - Objectieve rechtvaardiging.
    Zaak C-187/00.

    Jurisprudentie 2003 I-02741

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:168

    62000J0187

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 maart 2003. - Helga Kutz-Bauer tegen Freie und Hansestadt Hamburg. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arbeitsgericht Hamburg - Duitsland. - Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers - Richtlijn 76/207/EEG - Indirecte discriminatie - Objectieve rechtvaardiging. - Zaak C-187/00.

    Jurisprudentie 2003 bladzijde I-02741


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1. Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden - Gelijke behandeling - Mogelijkheid voor werknemers uit overheidssector om vanaf bepaalde leeftijd in aanmerking te komen voor stelsel van deeltijdarbeid - Werknemers die aanspraak kunnen maken op volledig ouderdomspensioen, uitgesloten van deeltijdarbeid - Uitsluiting die vanaf 60 jaar nagenoeg uitsluitend vrouwen treft, terwijl mannen doorgaans pas vanaf 65 jaar worden geraakt - Indirecte discriminatie - Ontoelaatbaarheid bij gebreke van objectieve rechtvaardigingsgronden

    (Richtlijn 76/207 van de Raad, art. 2, lid 1, en 5, lid 1)

    2. Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden - Gelijke behandeling - Richtlijn 76/207 - Artikel 5, lid 1 - Rechtstreekse werking - Verplichtingen en bevoegdheden van nationale rechter - Niet-toepassing van daarmee strijdige nationale bepalingen

    (Richtlijn 76/207 van de Raad, art. 5, lid 1)

    Samenvatting


    $$1. De artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 76/207 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een bepaling van een op de openbare sector toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst volgens welke zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers in aanmerking komen voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers, wanneer die bepaling het recht op een dergelijke deeltijdarbeid slechts toekent tot het tijdstip waarop voor het eerst aanspraak kan worden gemaakt op een volledig wettelijk ouderdomspensioen, en wanneer tevens de groep van personen die reeds op zestigjarige leeftijd een volledig pensioen kunnen ontvangen, vrijwel uitsluitend uit vrouwen bestaat, terwijl de groep die pas op vijfenzestigjarige leeftijd een volledig pensioen kan ontvangen, vrijwel uitsluitend uit mannen bestaat. Dit zou alleen anders zijn wanneer het verschil in behandeling tussen de twee categorieën werknemers zijn rechtvaardiging zou vinden in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

    In dit verband staat het aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante gegevens en rekening houdend met de mogelijkheid dat de doelstellingen van de betrokken bepalingen met andere middelen kunnen worden bereikt, te onderzoeken of die doelstellingen niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht en of deze bepalingen, als middel ter bereiking van bepaalde doelstellingen, tot de verwezenlijking ervan kunnen bijdragen. Eenvoudige algemene verklaringen ten betoge dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stelsel de tewerkstelling bevordert, volstaan niet om aan te tonen dat het doel van de litigieuze bepalingen niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht, en verschaffen evenmin gegevens op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat de gekozen middelen geschikt zijn of kunnen zijn ter bereiking van dat doel.

    Daarbij komt dat, ofschoon budgettaire overwegingen aan de basis kunnen liggen van de sociale beleidskeuzen van een lidstaat en de aard of de omvang van de socialebeschermingsmaatregelen die de lidstaat wenst vast te stellen, kunnen beïnvloeden, zij op zichzelf evenwel niet een doelstelling van dat beleid vormen en dus ook niet een discriminatie ten nadele van een der geslachten kunnen rechtvaardigen.

    Ten slotte staat het aan de werkgever om voor de verwijzende rechter aan te tonen dat het verschil in behandeling zijn rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

    ( cf. punten 50-63, dictum 1 )

    2. In alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, kunnen particulieren zich voor de nationale rechter jegens de lidstaat op die bepalingen beroepen. Artikel 5, lid 1, van richtlijn 76/207, dat discriminatie op grond van geslacht met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de ontslagvoorwaarden, verbiedt, is voldoende nauwkeurig om door een particulier jegens de lidstaat te kunnen worden ingeroepen en door de nationale rechter te kunnen worden toegepast teneinde de toepassing van nationale bepalingen die niet met deze bepaling stroken, te verhinderen. Gelet op een en ander dient de nationale rechter, wanneer wettelijke regelingen of regelingen in een collectieve arbeidsovereenkomst een door richtlijn 76/207 verboden discriminatie in het leven roepen, die discriminatie met alle mogelijke middelen uit te schakelen, met name door deze regelingen ten gunste van de benadeelde groep toe te passen zonder dat hij de voorafgaande opheffing van die discriminatie door de wetgever, via het sociale overleg of anderszins dient te vragen of af te wachten.

    ( cf. punten 69-75, dictum 2 )

    Partijen


    In zaak C-187/00,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Arbeitsgericht Hamburg (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen

    Helga Kutz-Bauer

    en

    Freie und Hansestadt Hamburg,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

    samengesteld als volgt: R. Schintgen, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, C. Gulmann, V. Skouris, F. Macken (rapporteur) en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

    advocaat-generaal: A. Tizzano,

    griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - H. Kutz-Bauer, vertegenwoordigd door K. Bertelsmann, Rechtsanwalt,

    - de Freie und Hansestadt Hamburg, vertegenwoordigd door T. Scholle, Rechtsanwalt,

    - de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en T. Jürgensen als gemachtigden,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Sack als gemachtigde,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van H. Kutz-Bauer, de Freie und Hansestadt Hamburg, de Duitse regering en de Commissie ter terechtzitting van 23 oktober 2001,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 februari 2002,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 3 mei 2000, aangevuld bij beschikking van 29 juni 2000, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 19 mei en 4 juli 2000, heeft het Arbeitsgericht Hamburg krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40).

    2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen H. Kutz-Bauer en de Freie und Hansestadt Hamburg (hierna: stad Hamburg") betreffende de weigering haar toe te laten tot een stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers dat is ingesteld bij een op de openbare sector toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst.

    De communautaire regeling

    Richtlijn 76/207

    3 Uit artikel 1, lid 1, van richtlijn 76/207 blijkt dat deze richtlijn de tenuitvoerlegging in de lidstaten beoogt van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen, en tot de beroepsopleiding, alsmede ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en, onder de voorwaarden bedoeld in artikel 1, lid 2, de sociale zekerheid.

    4 Artikel 2, lid 1, van richtlijn 76/207 luidt als volgt:

    Het beginsel van gelijke behandeling in de zin van de hierna volgende bepalingen houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie."

    5 Artikel 5 van richtlijn 76/207 bepaalt:

    1. De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de ontslagvoorwaarden, houdt in dat voor mannen en vrouwen dezelfde voorwaarden gelden, zonder discriminatie op grond van geslacht.

    2. Te dien einde nemen de lidstaten de nodige maatregelen om te bereiken dat:

    a) de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, worden ingetrokken;

    b) de bepalingen in collectieve of in individuele arbeidsovereenkomsten, in arbeidsreglementen van bedrijven alsmede in de statuten van vrije beroepen, welke strijdig zijn met het beginsel van gelijke behandeling, nietig zijn, nietig kunnen worden verklaard of gewijzigd kunnen worden;

    c) de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen worden herzien die strijdig zijn met het beginsel van gelijke behandeling en die aanvankelijk werden gemotiveerd door beschermende bedoelingen welke niet meer gefundeerd zijn; dat voor de soortgelijke contractuele bepalingen de sociale partners worden aangezet om tot de gewenste herziening over te gaan."

    Richtlijn 79/7/EEG

    6 Artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24) luidt als volgt:

    Deze richtlijn is van toepassing op:

    a) de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen de volgende eventualiteiten:

    - ziekte,

    - invaliditeit,

    - ouderdom,

    - arbeidsongevallen en beroepsziekten,

    - werkloosheid;

    b) de socialebijstandsregelingen, voorzover deze een aanvulling vormen op of in de plaats komen van de sub a bedoelde regelingen."

    7 Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 bepaalt dat het beginsel van gelijke behandeling inhoudt dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten.

    8 Artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 bepaalt dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de lidstaten om de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties, van haar werkingssfeer uit te sluiten.

    De Duitse regeling

    9 In Duitsland zijn de stelsels inzake pensioenen en inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers federaal en op niveau van de Länder geregeld. Zij worden eveneens door collectieve arbeidsovereenkomsten beheerst.

    Duitse pensioenbepalingen

    10 De voorwaarden om op het volledige wettelijke ouderdomspensioen aanspraak te kunnen maken zijn vastgesteld in boek VI van het Sozialgesetzbuch (Duits sociaal wetboek; hierna: SGB VI").

    11 § 35 SGB VI, betreffende het gewone ouderdomspensioen, bepaalt:

    De verzekerden hebben recht op een ouderdomspensioen wanneer zij:

    1) 65 jaar zijn geworden en

    2) de algemene wachttijd hebben vervuld."

    12 § 38 SGB VI, in de versie die tot 31 december 1999 van kracht was, regelde het ouderdomspensioen wegens werkloosheid of volgend op een periode van deeltijdarbeid voor oudere werknemers. Hierin werd bepaald dat verzekerden recht op een ouderdomspensioen hadden wanneer zij 60 jaar waren geworden, gedurende 24 kalendermaanden deeltijdarbeid voor oudere werknemers hadden verricht en een wachttijd van 15 jaar hadden vervuld.

    13 § 39 SGB VI, in de versie die tot 31 december 1999 van kracht was, bepaalde dat vrouwelijke verzekerden recht op een ouderdomspensioen hadden wanneer zij 60 jaar waren geworden.

    14 Overeenkomstig het Hamburgische Ruhegeldgesetz (pensioenwet van de stad Hamburg) moeten mannelijke werknemers werken tot zij 65 jaar zijn geworden om aanspraak te hebben op het volledige wettelijke ouderdomspensioen, terwijl vrouwelijke werknemers hierop reeds recht hebben vanaf de leeftijd van 60 jaar.

    15 Het Hamburgische Ruhegeldgesetz bepaalt dat de omstandigheid dat vrouwen het volledige ouderdomspensioen ontvangen zodra zij hiertoe de mogelijkheid hebben, niet tot gevolg heeft dat hun aanvullend pensioen wordt verminderd of geschorst.

    Duitse bepalingen inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers

    16 Het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers is geregeld in het Altersteilzeitgesetz (wet betreffende deeltijdarbeid voor oudere werknemers) van 23 juli 1996 (BGBl. 1996 I, blz. 1078; hierna: AltTZG").

    17 Uit § 1, lid 1, AltTZG blijkt dat deze wet tot doel heeft, voor oudere werknemers een geleidelijke overgang van het beroepsleven naar het pensioen mogelijk te maken.

    18 Overeenkomstig § 1, lid 2, AltTZG bevordert de Bundesanstalt für Arbeit (federale dienst voor arbeid) door middel van de in deze wet bedoelde uitkeringen de deeltijdarbeid van werknemers die uiterlijk vanaf 31 juli 2004 hun arbeidstijd verminderen zodra zij de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt, en daardoor de aanwerving van werknemers die anders werkloos zouden zijn, mogelijk maken.

    19 Overeenkomstig het bepaalde in het AltTZG kan de deeltijdarbeid voor oudere werknemers hetzij de vorm aannemen van een uniforme arbeidstijdverkorting over heel de betrokken periode, hetzij georganiseerd worden volgens het blokmodel, waarbij een periode waarin voltijds wordt gewerkt, wordt gevolgd door een periode waarin de betrokkene zijn statuut van werknemer bijhoudt, ook al werkt hij niet meer.

    20 Overeenkomstig § 2, lid 1, sub 1 en 2, AltTZG worden de uitkeringen toegekend voor werknemers die de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt en met hun werkgever een overeenkomst hebben gesloten die minstens loopt tot het moment waarop zij recht op een ouderdomspensioen hebben, en waarbij hun arbeidstijd wordt verminderd.

    21 Overeenkomstig § 3, leden 1, sub 2, en 3, AltTZG moet de werkgever een werkloze aanwerven die naast de in deeltijd geplaatste oudere werknemer werkt, ofwel, indien de werknemer van het blokmodel gebruik maakt, begint te werken na de pensionering van deze werknemer.

    22 Het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers wordt aangemoedigd door een verhoogde bezoldiging die overeenkomstig § 3, lid 1, sub 1-a, AltTZG minstens 70 % van het netto voltijdsalaris bedraagt.

    23 Daarnaast vergoedt de Bundesanstalt für Arbeit overeenkomstig § 4 AltTZG de door de verhoogde bezoldiging van de deeltijdarbeid en de pensioenbijdragen veroorzaakte uitgaven van de werkgever.

    24 Deze uitgaven worden echter niet vergoed indien de werkgever niet voldoet aan de in § 3, leden 1, sub 2, en 3, AltTZG genoemde voorwaarden inzake de aanwerving van een werkloze. Bovendien is de werkgever krachtens § 8, lid 2, van dezelfde wet verplicht, de werknemer de in § 3, lid 1, sub 1-a, AltTZG bedoelde verhoogde bezoldiging door te betalen, ook al voldoet hij niet meer aan de voorwaarden om die van de Bundesanstalt für Arbeit terug te krijgen.

    25 Uit § 5, lid 1, AltTZG blijkt dat de financiële steun van de Bundesanstalt für Arbeit met name ophoudt wanneer de werknemer 65 jaar wordt of wanneer hij aanspraak kan maken op een volledig ouderdomspensioen.

    26 Het Tarifvertrag zur Regelung der Altersteilzeit (collectieve arbeidsovereenkomst inzake deeltijdarbeid) van 5 mei 1998 (hierna: TV ATZ") vormde de ten tijde van de feiten in het hoofdgeding op de openbare sector toepasselijke collectieve overeenkomst inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers. Deze overeenkomst werd tegen de achtergrond van de door het AltTZG geboden mogelijkheden gesloten.

    27 De preambule van het TV ATZ luidt als volgt:

    Met deze overeenkomst beogen partijen oudere werknemers de mogelijkheid te geven om geleidelijk de stap van het beroepsleven naar de pensionering te zetten, en daardoor de aanwerving van werknemers in opleiding (leerjongens/leermeisjes) en werklozen mogelijk te maken."

    28 § 2, leden 1 en 2, TV ATZ bepaalt:

    1. De werkgever kan met voltijdwerknemers die minstens 55 jaar oud zijn, een tijdvak van arbeid van 5 jaar [...] hebben vervuld en in de laatste vijf jaar minstens 1 080 kalenderdagen volgens de wettelijke wekelijkse arbeidstijden hebben gewerkt, op basis van het [AltTZG] overeenkomen, dat het dienstverband wordt gewijzigd in een dienstverband in deeltijd [...]

    2. Werknemers die 60 jaar zijn geworden en aan de overige voorwaarden van lid 1 voldoen, hebben recht op een deeltijdovereenkomst voor oudere werknemers [...]"

    29 § 4, lid 1, en § 5, leden 1 en 2, TV ATZ voorzien in een bezoldiging die gelijk is aan die voor deeltijdarbeid, vermeerderd met 20 % van het voor de deeltijdarbeid betaalde bedrag. De begunstigde van het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers ontvangt in ieder geval een bezoldiging gelijk aan 83 % van de nettobezoldiging die hij voor voltijdarbeid zou ontvangen.

    30 § 9, leden 1 en 2, TV ATZ bepaalt:

    1. Het dienstverband eindigt op het in de deeltijdovereenkomst voor oudere werknemers vastgestelde tijdstip.

    2. Onverminderd de andere in collectieve overeenkomsten bepaalde beëindigingsgronden [...], eindigt het dienstverband

    a) na afloop van de kalendermaand vóór de kalendermaand waarin de werknemer aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen of, wanneer hij is vrijgesteld van de wettelijk verplichte ouderdomsverzekering, op een vergelijkbare prestatie van een pensioen- of verzekeringsinstelling of van een verzekeringsmaatschappij; dit geldt niet voor pensioenen waarop aanspraak kan worden gemaakt vóór de voor de verzekerde relevante pensioenleeftijd, of

    b) bij het begin van de kalendermaand met ingang waarvan de werknemer een ouderdomspensioen, een vergoeding voor mijnwerkers, een gelijksoortige publiekrechtelijke uitkering of, wanneer hij niet meer aan de verzekeringsplicht van het wettelijke socialezekerheidsstelsel is onderworpen, een vergelijkbare prestatie van een pensioen- of verzekeringsinstelling of van een verzekeringsmaatschappij ontvangt. [...]"

    Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

    31 Kutz-Bauer is op 21 augustus 1939 geboren en werkt voor de stad Hamburg als hoofd van de Landeszentrale für politische Bildung (Hamburgs bureau voor politieke bewustmaking en bevordering van de burgerzin).

    32 Zij verzocht haar werkgever met haar een overeenkomst te sluiten voor vijf jaar, van 1 september 1999 tot 31 augustus 2004, tijdstip waarop zij 65 jaar zal zijn geworden, waarbij zij tot het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers volgens het blokmodel zou worden toegelaten. Overeenkomstig dit model zou zij eerst gedurende twee en een half jaar voltijds werken en tijdens de resterende duur van die vijf jaar niet meer werken.

    33 Bij brief van 21 december 1998 wees de stad Hamburg dit verzoek af. Kutz-Bauer voldeed aan de personele criteria om overeenkomstig § 2 TV ATZ recht te hebben op deeltijdarbeid voor oudere werknemers. Ingevolge § 9, lid 2, TV ATZ zou het sluiten van een overeenkomst voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers tussen de partijen in het hoofdgeding het dienstverband evenwel onmiddellijk beëindigen.

    34 Bij brief van de stad Hamburg van 6 juli 1999 werd een tweede verzoek van Kutz-Bauer afgewezen op grond dat zij weliswaar op zestigjarige leeftijd aanspraak op het sluiten van een deeltijdovereenkomst voor oudere werknemers kon maken, doch dat haar dienstverband dan tevens ingevolge § 9 TV ATZ automatisch op hetzelfde tijdstip zou eindigen, omdat volgens het Hamburgische Ruhegeldgesetz hieruit geen vermindering van het aanvullende pensioen zou voortvloeien.

    35 Kutz-Bauer betoogde voor de verwijzende rechter dat de weigering om haar recht op deeltijdarbeid voor oudere werknemers te aanvaarden een indirecte discriminatie op grond van geslacht vormde.

    36 Van oordeel dat de beslechting van het bij hem aanhangige geding de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 76/207 vereist, heeft het Arbeitsgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    1) Is een regeling in een op de openbare sector toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst volgens welke zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers in aanmerking komen voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers, in strijd met de artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, wanneer die regeling de deeltijdarbeid voor oudere werknemers slechts toestaat tot het tijdstip waarop voor het eerst aanspraak kan worden gemaakt op het volledige wettelijke ouderdomspensioen, en wanneer tevens de groep van personen die reeds op zestigjarige leeftijd een volledig pensioen kunnen ontvangen, vrijwel uitsluitend uit vrouwen bestaat, terwijl de groep die pas op vijfenzestigjarige leeftijd een volledig pensioen kan ontvangen, vrijwel uitsluitend uit mannen bestaat?

    2) Zijn de nationale rechterlijke instanties bevoegd om, wanneer de regelingen in de collectieve arbeidsovereenkomst en de wettelijke regelingen in strijd zijn met de richtlijnen 76/207/EEG en 79/7/EEG, die regelingen met buitentoepassinglating van de met het gemeenschapsrecht strijdige beperkingen ten gunste van de benadeelde groep te blijven toepassen totdat door de partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomst en/of door de wetgever een niet-discriminerende regeling is vastgesteld?"

    De eerste vraag

    37 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 76/207 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een bepaling van een op de openbare sector toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst volgens welke zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers in aanmerking komen voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers, wanneer die bepaling het recht op een dergelijke deeltijdarbeid slechts toekent tot het tijdstip waarop voor het eerst aanspraak kan worden gemaakt op een volledig wettelijk ouderdomspensioen, en wanneer tevens de groep van personen die reeds op zestigjarige leeftijd een volledig pensioen kunnen ontvangen, vrijwel uitsluitend uit vrouwen bestaat, terwijl de groep die pas op vijfenzestigjarige leeftijd een volledig pensioen kan ontvangen, vrijwel uitsluitend uit mannen bestaat.

    Bij het Hof ingediende opmerkingen

    38 Zowel Kutz-Bauer als de Commissie betogen dat de door het TV ATZ in het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers ingevoerde ongelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers binnen de werkingssfeer van richtlijn 76/207 valt, en met name van de artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van deze richtlijn, omdat dit stelsel de in deze laatste bepaling bedoelde arbeidsvoorwaarden betreft.

    39 Volgens de Commissie behoort een overeenkomst die een stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers instelt, niet tot de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen de eventualiteit van ouderdom, waarop richtlijn 79/7 overeenkomstig artikel 3 ervan van toepassing is. Derhalve behoeft niet te worden onderzocht of de bepalingen van richtlijn 79/7 de draagwijdte van artikel 2, lid 1, van richtlijn 76/207 kunnen beperken.

    40 De Commissie betoogt bovendien dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 79/7 per definitie slechts op socialezekerheidsuitkeringen van toepassing kan zijn en dat de door de stad Hamburg aangevoerde argumenten niet in de weg kunnen staan aan de toepassing van de artikelen 2 en 5 van richtlijn 76/207. Derhalve dient de eerste vraag bevestigend te worden beantwoord.

    41 De Duitse regering betoogt daarentegen dat, gelet op de doelstelling en de opzet van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers, richtlijn 79/7 hierop van toepassing is. Dit stelsel beoogt de geleidelijke overgang van oudere werknemers van het beroepsleven naar het pensioen te bevorderen en jongere werknemers kansen op aanwerving te bieden door arbeidsplaatsen vrij te maken.

    42 Volgens deze regering is bovendien voldaan aan de door het Hof in het arrest van 30 maart 1993, Thomas e.a. (C-328/91, Jurispr. blz. I-1247), geformuleerde voorwaarden voor de toepassing van de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 79/7 bedoelde uitzondering. De Duitse regeling inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers beoogt immers de samenhang tussen het stelsel van financiële ondersteuning van dergelijke arbeid en het stelsel van ouderdomspensioenen te waarborgen. Om een overlapping tussen het pensioenstelsel en het werkloosheidsstelsel te voorkomen, dient te worden vermeden dat werknemers die reeds voor een volledig pensioen in aanmerking komen, bovendien steun van de Bundesanstalt für Arbeit kunnen genieten.

    Antwoord van het Hof

    43 Teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, moet om te beginnen worden nagegaan of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers onder richtlijn 76/207 valt dan wel, zoals de Duitse regering betoogt, onder richtlijn 79/7.

    44 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers tot doel heeft de gewone arbeidstijd te verkorten, hetzij door een uniforme arbeidstijdverkorting over heel de betrokken periode, hetzij door een vervroegde uittreding uit het beroepsleven. In beide gevallen heeft het stelsel een invloed op de uitoefening van de beroepswerkzaamheden van de werknemers, doordat het hun arbeidstijd herschikt.

    45 Het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stelsel bevat derhalve regels inzake de arbeidsvoorwaarden in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 76/207.

    46 Anders dan de Duitse regering betoogt, wordt hieraan niet afgedaan door het feit dat de betrokken collectieve arbeidsovereenkomst oudere werknemers de mogelijkheid beoogde te geven om geleidelijk de stap van het beroepsleven naar de pensionering te zetten, en daardoor de aanwerving van werknemers in opleiding en werklozen mogelijk te maken. De omstandigheid dat die overeenkomst deze twee doelstellingen nastreefde, volstaat niet om het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stelsel binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 te laten vallen.

    47 De eerste vraag gaat derhalve terecht over de uitlegging van de artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 76/207.

    48 Uit de eerste prejudiciële vraag blijkt dat de groep van personen die reeds op zestigjarige leeftijd een volledig pensioen kunnen ontvangen, vrijwel uitsluitend uit vrouwen bestaat, terwijl de groep die pas op vijfenzestigjarige leeftijd een volledig pensioen kan ontvangen, vrijwel uitsluitend uit mannen bestaat.

    49 Uit de stukken volgt dat, hoewel zowel vrouwelijke als mannelijke werknemers vanaf de leeftijd van 55 jaar met toestemming van hun werkgever gebruik kunnen maken van het stelsel van deeltijdarbeid, het merendeel van de werknemers die het recht hebben om gedurende vijf jaar, vanaf de leeftijd van 60 jaar, van dit stelsel gebruik te maken, mannen zijn.

    50 Onder die omstandigheden dient te worden vastgesteld dat bepalingen als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde in feite vrouwelijke werknemers discrimineren ten opzichte van mannelijke werknemers en in beginsel onverenigbaar moeten worden geacht met de artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 76/207. Dit zou alleen dan anders zijn indien het verschil in behandeling van de twee categorieën werknemers zijn rechtvaardiging zou vinden in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht (zie, in die zin, arresten van 13 juli 1989, Rinner-Kühn, 171/88, Jurispr. blz. 2743, punt 12; 6 februari 1996, Lewark, C-457/93, Jurispr. blz. I-243, punt 31; 17 juni 1998, Hill en Stapleton, C-243/95, Jurispr. blz. I-3739, punt 34, en 6 april 2000, Jørgensen, C-226/98, Jurispr. blz. I-2447, punt 29).

    51 Het staat aan de nationale rechterlijke instantie, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen en de nationale wetgeving uit te leggen, om uit te maken of dit het geval is. Dienaangaande moet, gelet op alle relevante gegevens en rekening houdend met de mogelijkheid dat de doelstellingen van de betrokken bepalingen met andere middelen worden bereikt, worden onderzocht of die doelstellingen niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht en of deze bepalingen, als middel ter bereiking van bepaalde doelstellingen, tot de verwezenlijking ervan kunnen bijdragen (zie in die zin arrest van 9 februari 1999, Seymour-Smith en Perez, C-167/97, Jurispr. blz. I-623, punt 72).

    52 Daaraan moet evenwel worden toegevoegd dat, ook al staat het aan de nationale rechterlijke instantie om, in het kader van een prejudiciële verwijzing, vast te stellen of dergelijke objectieve factoren zich in het bij haar aanhangige concrete geval voordoen, het Hof, dat de verwijzende rechter een nuttig antwoord dient te verschaffen, bevoegd is om op basis van het dossier van het hoofdgeding en van de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van partijen aanwijzingen te geven die de verwijzende rechter in staat stellen uitspraak te doen (zie reeds aangehaalde arresten Hill en Stapleton, punt 36, en Seymour-Smith en Perez, punt 68).

    53 Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat, zoals uit de punten 9 en 26 van het onderhavige arrest blijkt, het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers in Duitsland federaal en op niveau van de Länder, alsmede door collectieve arbeidsovereenkomsten is geregeld, en dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde TV ATZ tegen de achtergrond van de door het AltTZG geboden mogelijkheden is gesloten.

    54 De Duitse regering betoogt dat één van de door een stelsel als dat in het hoofdgeding nagestreefde doelstellingen erin bestaat, de werkloosheid te bestrijden door de pensionering van werknemers die hiertoe nog niet gerechtigd zijn, zoveel mogelijk aan te moedigen en hierdoor arbeidsplaatsen vrij te maken. Een werknemer die reeds recht op een volledig ouderdomspensioen heeft verworven, toelaten tot het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers, zou inhouden dat een arbeidsplaats die dit stelsel aan een werkloze beoogt toe te kennen, bezet blijft, en dat het socialezekerheidsstelsel extra kosten moet dragen waardoor middelen ter bereiking van andere doelstellingen worden aangetast.

    55 Wat het argument van de Duitse regering inzake de bevordering van de tewerkstelling betreft, dient eraan te worden herinnerd dat het aan de lidstaten staat de maatregelen ter verwezenlijking van hun doelstellingen inzake werkgelegenheid te kiezen. Het Hof heeft erkend dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid over een ruime beoordelingsmarge beschikken (zie arrest Seymour-Smith en Perez, reeds aangehaald, punt 74).

    56 Bovendien kan, zoals het Hof in punt 71 van het reeds aangehaalde arrest Seymour-Smith en Perez heeft opgemerkt, niet worden betwist dat de bevordering van de tewerkstelling een rechtmatige doelstelling van sociaal beleid vormt.

    57 Er dient evenwel aan te worden herinnerd dat de beoordelingsvrijheid waarover de lidstaten inzake sociaal beleid beschikken, niet tot gevolg mag hebben dat een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht, zoals dat van de gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers, van zijn inhoud wordt beroofd (zie arrest Seymour-Smith en Perez, reeds aangehaald, punt 75).

    58 Zoals uit de in punt 51 van dit arrest aangehaalde rechtspraak volgt, volstaan eenvoudige algemene verklaringen ten betoge dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stelsel de tewerkstelling bevordert, niet om aan te tonen dat het doel van de litigieuze bepalingen niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht en verschaffen zij evenmin gegevens op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat de gekozen middelen geschikt waren ter bereiking van dat doel.

    59 Aangaande het argument van de Duitse regering dat het tot het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stelsel toelaten van vrouwelijke werknemers die reeds recht op een volledig ouderdomspensioen hebben verworven, extra kosten zou veroorzaken, dient eraan te worden herinnerd dat, ofschoon budgettaire overwegingen aan de basis kunnen liggen van de sociale beleidskeuzen van een lidstaat en de aard of de omvang van de socialebeschermingsmaatregelen die de lidstaat wenst vast te stellen, kunnen beïnvloeden, zij op zichzelf evenwel niet een doelstelling van dat beleid vormen en dus ook niet een discriminatie ten nadele van een der geslachten kunnen rechtvaardigen (arrest van 24 februari 1994, Roks e.a., C-343/92, Jurispr. blz. I-571, punt 35).

    60 Aanvaarden dat budgettaire overwegingen een rechtvaardiging kunnen vormen voor een verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen, dat anders een verboden indirecte discriminatie op grond van geslacht zou opleveren, zou overigens impliceren dat de toepassing en de strekking van een zo fundamenteel gemeenschapsrechtelijk beginsel als dat van gelijke behandeling van mannen en vrouwen zowel in de tijd als in de ruimte kunnen variëren naar gelang van de toestand van de openbare financiën van de lidstaten (reeds aangehaalde arresten Roks e.a., punt 36, en Jørgensen, punt 39).

    61 De stad Hamburg kan noch als overheid noch als werkgever de uit een stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers voortvloeiende discriminatie rechtvaardigen op de enkele grond dat het vermijden van die discriminatie hogere kosten zou meebrengen (zie in die zin arrest Hill en Stapleton, reeds aangehaald, punt 40).

    62 Derhalve staat het aan de stad Hamburg om voor de verwijzende rechter aan te tonen dat het uit het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers voortvloeiende verschil in behandeling zijn rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht. Indien dit bewijs wordt geleverd, kan de loutere omstandigheid dat de bepalingen die werknemers die recht op een volledig ouderdomspensioen hebben verworven, van dit stelsel uitsluiten, aanzienlijk meer vrouwelijke dan mannelijke werknemers treffen, niet als een schending van de artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 76/207 worden aangemerkt.

    63 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 76/207 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een bepaling van een op de openbare sector toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst volgens welke zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers in aanmerking komen voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers, wanneer die bepaling het recht op een dergelijke deeltijdarbeid slechts toekent tot het tijdstip waarop voor het eerst aanspraak kan worden gemaakt op een volledig wettelijk ouderdomspensioen, en wanneer tevens de groep van personen die reeds op zestigjarige leeftijd een volledig pensioen kunnen ontvangen, vrijwel uitsluitend uit vrouwen bestaat, terwijl de groep die pas op vijfenzestigjarige leeftijd een volledig pensioen kan ontvangen, vrijwel uitsluitend uit mannen bestaat, tenzij deze bepaling haar rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

    De tweede vraag

    64 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de nationale rechterlijke instanties, wanneer de regelingen in een collectieve arbeidsovereenkomst en de wettelijke regelingen een door richtlijn 76/207 verboden discriminatie in het leven roepen, die discriminatie dienen uit te schakelen door deze regelingen ten gunste van de benadeelde groep toe te passen zonder dat zij de voorafgaande opheffing van die discriminatie door de wetgever, via het sociale overleg of anderszins dienen te vragen of af te wachten.

    Bij het Hof ingediende opmerkingen

    65 Kutz-Bauer betoogt dat een nationale rechterlijke instantie bij de toepassing van de wettelijke regelingen en de regelingen uit collectieve arbeidsovereenkomsten met het gemeenschapsrecht strijdige en voor vrouwelijke werknemers ongunstige beperkingen buiten toepassing moet laten.

    66 De Commissie betoogt dat het volgens artikel 5, lid 2, van richtlijn 76/207 aan de nationale wetgever staat om de juridische conclusies te trekken uit een schending van het beginsel van gelijke behandeling inzake de arbeidsvoorwaarden, en met name om efficiënte maatregelen te treffen zodat elke betrokkene zijn aanspraken in rechte geldend kan maken. Volgens de Commissie kan deze regel inhouden dat het onder bepaalde omstandigheden noodzakelijk is aan de intrekking of de herziening van discriminerende regels terugwerkende kracht te verlenen, of, indien dit onmogelijk is, te voorzien in een passende vergoeding voor de werknemers die het slachtoffer van de discriminatie werden. Bij gebreke van een dergelijk optreden van de nationale wetgever, kunnen de werknemers die het slachtoffer werden van een discriminatie zich jegens de lidstaat in diens hoedanigheid van werkgever beroepen op artikel 5 van richtlijn 76/207 om elke met dit artikel strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten.

    67 Voor het antwoord op de tweede vraag beperkt de stad Hamburg zich ertoe te verwijzen naar het arrest van 7 februari 1991, Nimz (C-184/89, Jurispr. blz. I-297), dat tevens betrekking had op de gevolgen van de vaststelling door een nationale rechterlijke instantie dat een collectieve arbeidsovereenkomst onverenigbaar is met een bepaling van het gemeenschapsrecht, in die zaak artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117 tot en met 120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG tot en met 143 EG).

    Antwoord van het Hof

    68 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens artikel 5, lid 2, sub a en b, van richtlijn 76/207 de lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen om te bereiken dat:

    a) de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, worden ingetrokken;

    b) de bepalingen in collectieve [...] arbeidsovereenkomsten [...], welke strijdig zijn met het beginsel van gelijke behandeling, nietig zijn, nietig kunnen worden verklaard of gewijzigd kunnen worden."

    69 Tevens dient te worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak particulieren zich jegens de lidstaat op de bepalingen van een richtlijn kunnen beroepen wanneer die bepalingen inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn (zie met name arrest van 12 juli 1990, Foster e.a., C-188/89, Jurispr. blz. I-3313, punt 16).

    70 Met betrekking tot artikel 5, lid 1, van richtlijn 76/207, dat discriminatie op grond van geslacht met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de ontslagvoorwaarden, verbiedt, heeft het Hof reeds vastgesteld, dat die bepaling voldoende nauwkeurig is om door een particulier tegen de lidstaat te kunnen worden ingeroepen en door de nationale rechter te kunnen worden toegepast, teneinde de toepassing van nationale bepalingen die niet met deze bepaling stroken, te verhinderen (zie arresten van 26 februari 1986, Marshall, Marshall I", 152/84, Jurispr. blz. 723, punten 52 en 56, en Seymour-Smith en Perez, reeds aangehaald, punt 40).

    71 Overigens kan een justitiabele als Kutz-Bauer zich jegens een overheid als de stad Hamburg op artikel 5, lid 1, van richtlijn 76/207 beroepen (zie in die zin reeds aangehaalde, arresten Marshall I, punt 49, en Foster e.a., punten 19 en 21).

    72 Het Hof heeft tevens geoordeeld dat in geval van indirecte discriminatie in een collectieve arbeidsovereenkomst de leden van de door die discriminatie benadeelde groep recht hebben op dezelfde behandeling als de andere werknemers (zie in die zin arrest van 27 juni 1990, Kowalska, C-33/89, Jurispr. blz. I-2591, punt 19, en arrest Nimz, reeds aangehaald, punt 18).

    73 Volgens de rechtspraak van het Hof (zie met name arrest van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, Jurispr. blz. 629, punt 24) is de nationale rechterlijke instantie, belast met de toepassing, in het kader van haar bevoegdheid, van de bepalingen van het gemeenschapsrecht, verplicht zorg te dragen voor de volle werking van deze bepalingen, en moet zij daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de nationale wetgeving buiten toepassing laten, zonder dat zij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure heeft te vragen of af te wachten.

    74 Een en ander geldt ook voor het geval van een met het gemeenschapsrecht strijdige bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst. Het ware immers onverenigbaar met de aard van het gemeenschapsrecht dat de voor de toepassing van dit recht bevoegde nationale rechterlijke instantie de onbeperkte bevoegdheid zou worden ontzegd, bij de toepassing van het gemeenschapsrecht bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst die mogelijkerwijze in de weg zouden staan aan de volle werking van het gemeenschapsrecht, zonder meer buiten toepassing te laten (zie arrest Nimz, reeds aangehaald, punt 20).

    75 Gelet op deze overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de nationale rechterlijke instanties, wanneer de regelingen in een collectieve arbeidsovereenkomst en de wettelijke regelingen een door richtlijn 76/207 verboden discriminatie in het leven roepen, die discriminatie met alle mogelijke middelen dienen uit te schakelen, met name door deze regelingen ten gunste van de benadeelde groep toe te passen zonder dat zij de voorafgaande opheffing van discriminatie door de wetgever, via het sociale overleg of anderszins dienen te vragen of af te wachten.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    76 De kosten door de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

    uitspraak doende op de door het Arbeitsgericht Hamburg bij beschikkingen van 3 mei en 29 juni 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    1) De artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een bepaling van een op de openbare sector toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst volgens welke zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers in aanmerking komen voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers, wanneer die bepaling het recht op een dergelijke deeltijdarbeid slechts toekent tot het tijdstip waarop voor het eerst aanspraak kan worden gemaakt op een volledig wettelijk ouderdomspensioen, en wanneer tevens de groep van personen die reeds op zestigjarige leeftijd een volledig pensioen kunnen ontvangen, vrijwel uitsluitend uit vrouwen bestaat, terwijl de groep die pas op vijfenzestigjarige leeftijd een volledig pensioen kan ontvangen, vrijwel uitsluitend uit mannen bestaat, tenzij deze bepaling haar rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

    2) Wanneer de regelingen in een collectieve arbeidsovereenkomst en de wettelijke regelingen een door richtlijn 76/207 verboden discriminatie in het leven roepen, dienen de nationale rechterlijke instanties die discriminatie met alle mogelijke middelen uit te schakelen, met name door deze regelingen ten gunste van de benadeelde groep toe te passen zonder dat zij de voorafgaande opheffing van die discriminatie door de wetgever, via het sociale overleg of anderszins dienen te vragen of af te wachten.

    Top