EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CJ0282

Arrest van het Hof van 18 maart 1997.
Guérin automobiles tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Mededinging - Klacht - Beroep wegens nalaten - Mededeling uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG - Standpuntbepaling die einde maakt aan nalaten - Incidentele hogere voorziening beperkt tot kosten.
Zaak C-282/95 P.

Jurisprudentie 1997 I-01503

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:159

61995J0282

Arrest van het Hof van 18 maart 1997. - Guérin automobiles tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Mededinging - Klacht - Beroep wegens nalaten - Mededeling uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG - Standpuntbepaling die einde maakt aan nalaten - Incidentele hogere voorziening beperkt tot kosten. - Zaak C-282/95 P.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-01503


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Beroep wegens nalaten - Ingebrekestelling van instelling - Standpuntbepaling in zin van artikel 175, tweede alinea, van Verdrag - Begrip - Brief uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63 aan indiener van klacht wegens inbreuk op mededingingsregels - Handeling die niet vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring - Recht van klager op beroep in rechte - Voorwaarden

(EG-Verdrag, art. 85, lid 1, 86, 173 en 175, tweede alinea; verordening nr. 17 van de Raad, art. 19, lid 2; verordening nr. 99/63 van de Commissie, art. 5 en 6)

Samenvatting


Een brief van de Commissie aan de indiener van een klacht wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels, die aan de voorwaarden van artikel 6 van verordening nr. 99/63 voldoet, vormt een standpuntbepaling in de zin van artikel 175, tweede alinea, van het Verdrag.

Omdat een dergelijke brief een voorbereidingshandeling vormt, staat daartegen geen beroep tot nietigverklaring open. Handelingen of besluiten die in een uit verscheidene fasen bestaande procedure tot stand komen, en inzonderheid wanneer zij de afsluiting vormen van een interne procedure zoals die in verordening nr. 99/63 is geregeld, zijn in beginsel immers slechts voor beroep vatbare handelingen wanneer het maatregelen betreft die aan het einde van die procedure het standpunt van de Commissie of de Raad definitief vastleggen; hiertoe behoren niet voorlopige maatregelen, zoals de mededeling uit hoofde van artikel 6 van genoemde verordening, ter voorbereiding van de eindbeschikking.

De indiener van een klacht wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels kan daarom tegen die mededeling weliswaar geen beroep instellen, maar ingevolge artikel 6 van verordening nr. 99/63 heeft hij het recht om desgewenst schriftelijke opmerkingen op die mededeling in te dienen. Deze tussenfase in de administratieve procedure voor de Commissie dient immers om de rechten van de klager te waarborgen, opdat hij niet met een afwijzende beschikking wordt geconfronteerd zonder de mogelijkheid te hebben gehad om zijn opmerkingen te maken over de gronden die de Commissie denkt aan te voeren.

Bovendien staat het de Commissie daarmee niet vrij om in een passieve houding te volharden. De Commissie is immers gehouden om na deze fase in de procedure hetzij een procedure in te leiden tegen de persoon waartegen de klacht zich richt - een procedure waaraan de klager ingevolge artikel 19, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 5 van verordening nr. 99/63 kan deelnemen -, hetzij een definitieve beslissing tot afwijzing van de klacht te nemen, waartegen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld bij de gemeenschapsrechter. In het kader van een dergelijk beroep kan de klager alle gebreken aanvoeren die eventueel aan de voorbereidingshandelingen van de definitieve beschikking kleven.

Wanneer de Commissie geen procedure inleidt tegen degene tegen wie de klacht is gericht, of geen definitieve beschikking geeft binnen een redelijke termijn, kan de klager overeenkomstig artikel 175 van het Verdrag een beroep wegens nalaten instellen.

Overigens staat het een onderneming die zich door een gedraging in strijd met de mededingingsregels benadeeld voelt, in het bijzonder wanneer de Commissie besluit aan haar klacht geen gevolg te geven, altijd vrij om voor de nationale rechter de rechten geldend te maken die zij aan de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag ontleent, welke bepalingen rechtstreekse gevolgen teweegbrengen in de rechtsbetrekkingen tussen particulieren.

Partijen


In zaak C-282/95 P,

Guérin automobiles, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Alençon (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.-C. Fourgoux, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Schiltz, advocaat aldaar, Rue Béatrix de Bourbon 4,

requirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1995 in zaak T-186/94 (Guérin automobiles/Commissie, Jurispr. 1995, blz. II-1753), en strekkende tot vernietiging van dat arrest, andere partij bij de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur G. Marenco en F. E. González-Díaz, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida en J. L. Murray, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann, H. Ragnemalm en M. Wathelet (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: R. Grass

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 14 mei 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 24 augustus 1995, heeft de Franse vennootschap Guérin automobiles (hierna: "requirante") verzocht om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1995 in zaak T-186/94 (Guérin automobiles/Commissie, Jurispr. 1995, blz. II-1753), voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat op het door requirante ingestelde beroep wegens nalaten niet behoefde te worden beslist, en het het beroep tot nietigverklaring van de brieven van de Commissie van 21 juli 1993 en 4 februari 1994 niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De feiten en het procesverloop voor het Gerecht

2 Blijkens het bestreden arrest heeft requirante bij brief van 3 augustus 1992 een klacht bij de Commissie ingediend overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204), teneinde inbreuken van Volvo France (hierna: "Volvo France") op artikel 85 van het Verdrag te doen vaststellen. Requirante verweet Volvo France de tussen hen bestaande dealerovereenkomst onrechtmatig te hebben opgezegd (r.o. 2).

3 In een brief van 29 oktober 1992 deelde de Commissie requirante mee, dat de zaak, zoals die zich op dat moment liet aanzien, onvoldoende communautair belang had om behandeling door de Commissie te rechtvaardigen. Zij nodigde requirante uit om binnen een termijn van vier weken haar opmerkingen te maken; bij gebreke van dien zou de zaak ad acta worden gelegd (r.o. 3).

4 Bij brief van 11 december 1992 diende requirante haar opmerkingen in op de brief van de Commissie van 29 oktober 1992 (r.o. 4).

5 In een brief aan requirante van 21 januari 1993 stelde de Commissie vast, dat de klacht uiteindelijk was gebaseerd op de weigering om nog langer aan Guérin te verkopen, welke weigering verband hield met een netwerk van exclusieve en selectieve distributieovereenkomsten die volgens Guérin in aanzienlijke mate de grenzen overschreden van de vrijstelling, verleend bij verordening (EEG) nr. 123/85 van de Commissie van 12 december 1984 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen (PB 1985, L 15, blz. 16). Zij vermeldde bovendien, dat hetzelfde probleem zich ook voordeed in een andere zaak en door haar werd onderzocht. Zij zegde toe haar het resultaat van het onderzoek te zullen meedelen (r.o. 5).

6 Bijna een jaar later, op 6 januari 1994, informeerde requirante bij de Commissie naar de uitkomsten van het in de brief van 21 januari 1993 bedoelde onderzoek. Toen antwoord daarop uitbleef, zond zij de Commissie op 24 januari 1994 een schriftelijke aanmaning uit hoofde van artikel 175 EG-Verdrag (r.o. 6).

7 Bij brief van 4 februari 1994 deelde de Commissie requirante mee, dat het onderzoek in de andere zaak nog steeds liep en dat die in voorkomend geval als precedent kon dienen voor gevallen als het hare. Zij verzekerde nogmaals requirante te zullen informeren, zodra zich belangwekkende ontwikkelingen in het onderzoek zouden voordoen (r.o. 7).

8 Op 5 mei 1994 stelde requirante bij het Gerecht beroep in, strekkende tot, primair, vaststelling van het nalaten van de Commissie en, subsidiair, nietigverklaring van de brieven van de Commissie van 21 januari 1993 en 4 februari 1994, zo daarin een beschikking om haar klacht niet te onderzoeken was vervat (r.o. 10 en 13).

9 Op 13 juni 1994 zond de Commissie requirante een mededeling, onder verwijzing naar artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268) (r.o. 8). Genoemde bepaling luidt als volgt:

"Wanneer de Commissie meent dat de door haar verkregen gegevens het niet rechtvaardigen aan een overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 ingediend verzoek gevolg te geven, deelt zij de verzoekers de redenen daarvan mede en geeft hun een termijn, waarbinnen zij desgewenst schriftelijke opmerkingen kunnen inzenden."

10 De brief luidde als volgt:

"Onderwerp: Zaak IV/34-423 - Volvo France/Guérin Ref.: uw brief van 24.1.1994 (aanmaning)

Brief uit hoofde van artikel 6 van verordening (EEG) nr. 99/63

Weledelgestrenge heer, (...)

In uw klacht wordt de vraag aan de orde gesteld, of een overeenkomst betreffende de exclusieve en selectieve distributie van motorvoertuigen, zoals toegepast door Volvo France, wat de mededingingsregels betreft, verenigbaar is met verordening (EEG) nr. 123/85. Ter zake bevestig ik u, terugkomende op mijn brief van 21 januari 1993, waarnaar u eveneens verwijst, dat thans bij de diensten van de Commissie een onderzoek aanhangig is van een bijzonder geval, dat de vraag van de verenigbaarheid van de standaard-distributieovereenkomsten van motorvoertuigen van een andere fabrikant met de verordening aan de orde stelt.

Deze andere zaak brengt verschillende in uw klacht aangevoerde clausules of praktijken in geding. Zoals u weet, is de Commissie wegens de beperkte middelen waarover zij beschikt, gedwongen prioriteiten te stellen. Het is dan ook in overeenstemming met het communautaire belang, dat wanneer meerdere vergelijkbare zaken aan haar zijn voorgelegd, de meest karakteristieke gevallen worden gekozen. Om deze reden bevestig ik u, onder verwijzing naar artikel 6 van verordening (EEG) nr. 99/63, dat onder deze omstandigheden uw klacht thans niet individueel kan worden behandeld.

Overigens kan verordening nr. 123/85 rechtstreeks worden toegepast door de nationale rechterlijke instanties. Uw cliënt kan zijn geschil, alsmede de vraag van de toepasselijkheid van deze verordening op de betrokken overeenkomst dan ook rechtstreeks bij deze rechterlijke instanties aanhangig maken.

Desgewenst kunt u uw opmerkingen omtrent deze brief maken, die mij dan binnen een termijn van twee maanden dienen te bereiken" (r.o. 8).

11 Op 20 juni 1994 stuurde requirante opmerkingen op de brief van 13 juni 1994 aan de Commissie (r.o. 9).

Het arrest van het Gerecht

12 Voor het Gerecht betoogde requirante, dat de brief van 13 juni 1994 geen standpuntbepaling kon opleveren die een einde maakte aan het nalaten van de instelling, en wel om drie redenen. In de eerste plaats was een mededeling uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63 geen standpuntbepaling in de zin van artikel 175, tweede alinea, van het Verdrag. Voorts behelsde de brief geen afwijzing van een klacht: ten eerste ontbrak een uitdrukkelijke verklaring in die zin, en ten tweede wilde de Commissie met de verklaring, dat de klacht op dat moment niet individueel kon worden behandeld, de werking van haar brief van 13 juni 1994 in de tijd beperken, zodat deze een voorlopig karakter kreeg (r.o. 18). Omdat de brief ten slotte enkel op een standaardfrase was gebaseerd, was hij onvoldoende gemotiveerd (r.o. 19).

13 In een tweede middel laakte requirante de onduidelijkheid van de antwoorden van de Commissie als een bewuste strategie om haar een beroep in rechte te ontnemen. De instelling zou zich zowel aan een beroep tot nietigverklaring hebben willen onttrekken, door de brieven van 21 januari 1993 en 4 februari 1994 als eenvoudige "voorlopige antwoorden" aan te merken, als aan een beroep wegens nalaten, door te verklaren dat haar brief van 13 juni 1994 een echte standpuntbepaling was (r.o. 21).

14 Na in rechtsoverweging 22 te hebben vastgesteld, dat het beroep wegens nalaten op het tijdstip waarop het verzoekschrift werd ingediend, ontvankelijk was, en in rechtsoverweging 25, dat op de datum waarop het uitspraak deed uit de processtukken niet bleek dat de Commissie een beschikking in de zin van artikel 189 van het Verdrag had gegeven, besliste het Gerecht in rechtsoverweging 30, dat de Commissie ondertussen niettemin een mededeling uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63 had uitgevaardigd. In rechtsoverweging 28 overwoog het Gerecht daartoe, dat de brief van 13 juni 1994 requirante informeerde over de redenen waarom de Commissie niet voornemens was haar klacht individueel te behandelen, haar een termijn van twee maanden stelde voor het toezenden van schriftelijke opmerkingen, en herhaaldelijk verwees naar artikel 6 van verordening nr. 99/63. Het Gerecht leidde in rechtsoverweging 29 uit een en ander af, dat de Commissie op dat tijdstip van mening was dat de door haar verkregen gegevens het niet rechtvaardigden, aan de klacht gevolg te geven.

15 In de rechtsoverwegingen 26 en 32 herinnerde het Gerecht eraan, dat een dergelijke mededeling, hoewel niet vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring (arrest Gerecht van 18 mei 1994, zaak T-37/92, BEUC en NCC, Jurispr. 1994, blz. II-285, r.o. 30), een standpuntbepaling in de zin van artikel 175 van het Verdrag vormt (arrest Hof van 18 oktober 1979, zaak 125/78, GEMA, Jurispr. 1979, blz. 3173, r.o. 21), en oordeelde het in rechtsoverweging 35, dat op het beroep wegens nalaten dus niet meer behoefde te worden beslist.

16 In rechtsoverweging 34 verwierp het Gerecht ook het argument van requirante, dat een dergelijke lezing van de brief van 13 juni 1994 de Commissie in staat zou stellen zich aan elk rechterlijk toezicht te onttrekken. Het wees er in dit verband op, dat nu requirante binnen de haar daartoe bij brief van 13 juni 1994 gestelde termijn had gereageerd, zij recht had op een definitieve beschikking van de Commissie op haar klacht, waartegen zij zo nodig beroep tot nietigverklaring kon instellen.

17 Het beroep tot nietigverklaring van de brieven van 21 januari 1993 en 4 februari 1994 heeft het Gerecht in rechtsoverweging 42 niet-ontvankelijk verklaard. In rechtsoverweging 40 overwoog het daartoe, dat deze documenten als voorlopige brieven geen bindende rechtsgevolgen in het leven hadden geroepen die de belangen van requirante konden aantasten.

18 In rechtsoverweging 45 ten slotte oordeelde het Gerecht, dat het aan de Commissie te wijten was dat de beroepen wegens nalaten en tot nietigverklaring waren ingesteld, en in rechtsoverweging 46 verwees het haar in de kosten. Het overwoog daartoe, dat de Commissie niet binnen de in artikel 175 van het Verdrag voorziene termijn gevolg had gegeven aan de door requirante op 24 januari 1994 toegezonden aanmaning, ofschoon zij sedert december 1992 van de inhoud van de klacht formeel op de hoogte was. De mededeling uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63 was eerst verstrekt nadat het beroep wegens nalaten was ingesteld.

De principale hogere voorziening

19 Tot staving van haar hogere voorziening voert requirante in wezen vijf middelen aan die erover klagen dat het Gerecht, respectievelijk:

- de briefwisseling volgend op de brief van 13 juni 1994 van de Commissie niet in aanmerking heeft genomen;

- de juridische strekking van de brief van 13 juni 1994 onjuist heeft beoordeeld;

- ten onrechte rekening heeft gehouden met beweerdelijk door de Commissie verkregen inlichtingen waarvan nochtans in het dossier geen spoor te vinden is;

- geen schending door de Commissie van het beginsel van hoor en wederhoor heeft aangenomen, en

- het algemene beginsel van het recht van beroep heeft geschonden.

20 In de eerste plaats zou het Gerecht een voor requirante nadelige procedurele onregelmatigheid hebben begaan door een analyse van de door haar op 13 juni, 13 juli en 20 juli 1994 aan de Commissie gezonden brieven achterwege te laten. In die brieven had requirante nadere inlichtingen verlangd over de analoge zaak waarop de Commissie zich beriep. Ook had zij de Commissie gevraagd, of zij een voeging van de dossiers zou gelasten om recht te doen aan het recht van verweer. Indien het Gerecht die brieven in aanmerking had genomen, zou het volgens requirante in staat zijn geweest een uitspraak te doen over de strekking van de brief van de Commissie van 13 juni 1994.

21 In de tweede plaats zou het Gerecht blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de kwalificatie van de brief van 13 juni 1994 van de Commissie. Wanneer aan een klager wordt medegedeeld, onder verwijzing naar artikel 6 van verordening nr. 99/63, dat de Commissie niet voornemens is zijn zaak te behandelen omdat zij een andere zaak wenst te behandelen, waarop de klager geen enkele controle heeft, kan men spreken van een vertragingstaktiek. Een zo ontwijkende brief kan niet worden beschouwd als een standpuntbepaling in de zin van artikel 175 van het Verdrag. Requirante verwijst op dit punt naar de arresten van 15 juli 1970 (zaak 6/70, Borromeo, Jurispr. 1970, blz. 815), 22 mei 1985 (zaak 13/83, Parlement/Raad, Jurispr. 1985, blz. 1513), 27 september 1988 (zaak 302/87, Parlement/Raad, Jurispr. 1988, blz. 5615) en 16 februari 1993 (zaak C-107/91, ENU, Jurispr. 1993, blz. I-599).

22 In de derde plaats zou het Gerecht ten onrechte hebben geoordeeld, dat de Commissie tot de conclusie kon komen dat de door haar verkregen gegevens het niet rechtvaardigden om aan de klacht van requirante gevolg te geven. Anders dan artikel 6 van verordening nr. 99/63 haar opdraagt, heeft de Commissie in feite geen gegevens verzameld vóór haar brief van 13 juni 1994 aan requirante. Het beste bewijs hiervoor is, dat de Commissie enkel de behandeling van een ander dossier als argument heeft genoemd. Zij heeft dus een argument gekozen dat met de zaak zelf niets van doen heeft, zonder de klacht van requirante te onderzoeken.

23 In de vierde plaats heeft het Gerecht geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor door de Commissie willen aannemen, waar het heeft erkend dat de Commissie zich in haar brief van 13 juni 1994 op een gelijksoortige procedure kon beroepen, ofschoon de ambtenaren van de Commissie hebben geweigerd om requirante en later het Gerecht ook maar de minste informatie over die procedure te verstrekken.

24 In de vijfde plaats ten slotte zou het Gerecht het algemene beginsel van het recht op beroep in twee opzichten hebben geschonden. Door enerzijds de mededeling uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63 te kwalificeren als een voorbereidingshandeling die niettemin een standpuntbepaling inhield, blijft requirante van elke beroepsmogelijkheid verstoken zolang de Commissie geen definitieve beschikking geeft. Anderzijds zou het Gerecht ten onrechte hebben overwogen, dat requirante recht had op een definitieve beschikking op haar klacht, waartegen zij vervolgens beroep tot nietigverklaring kon instellen. Niets belet immers de Commissie om in haar passieve houding te volharden.

De incidentele hogere voorziening

25 Naast haar conclusie tot afwijzing van de hogere voorziening van requirante, draagt de Commissie één middel voor, inhoudende schending van het recht bij de veroordeling in de kosten.

26 Vooraf stelt zij, dat het bepaalde in artikel 51, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG, dat een hogere voorziening niet uitsluitend betrekking kan hebben op de veroordeling in of het bedrag van de proceskosten, geen reden mag zijn dit middel niet-ontvankelijk te verklaren.

27 Artikel 51, tweede alinea, strekt haars inziens ertoe, te vermijden dat een partij zich alleen voor een uitspraak over de proceskosten tot het Hof wendt. Wanneer daarentegen de kostenveroordeling niet het enige strijdpunt is, kan daartegen in hogere voorziening worden opgekomen. Deze bepaling is des te minder van toepassing, wanneer het Hof van de gehele zaak in het kader van een principale hogere voorziening kennis moet nemen en het punt van de proceskosten door verweerster wordt opgeworpen.

28 Ten gronde klaagt de Commissie vervolgens, dat het Gerecht haar in de kosten heeft verwezen op de enkele grond dat zij eerst na afloop van de in artikel 175 EG-Verdrag bedoelde termijn een mededeling uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63 aan requirante heeft gezonden. Volgens de Commissie bestaat er voor een instelling geen enkele verplichting om zich aan deze termijn te houden. Het laten verstrijken van deze termijn is volgens de Commissie alleen een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een beroep wegens nalaten. Daarom had het Gerecht ten minste moeten toetsen, of het beroep wegens nalaten op het eerste gezicht gegrond voorkwam, alvorens haar in de kosten te verwijzen.

De principale hogere voorziening

De eerste vier middelen

29 Wat het tweede middel betreft moet eerst worden vastgesteld, dat het Gerecht de brief van de Commissie van 13 juni 1994 op de hierboven in rechtsoverweging 14 genoemde gronden kon kwalificeren als mededeling uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63.

30 Voorts zij eraan herinnerd, dat het Hof in het arrest GEMA (reeds aangehaald, r.o. 21) heeft beslist, dat een aan een klager verzonden brief die aan de voorwaarden van artikel 6 van verordening nr. 99/63 voldoet, een standpuntbepaling vormt in de zin van artikel 175, tweede alinea, van het Verdrag.

31 Het Gerecht heeft daarom terecht geoordeeld, dat de brief van 13 juni 1994 een einde maakte aan het stilzitten van de Commissie en dat het door requirante ingestelde beroep wegens nalaten hierdoor zonder voorwerp was geraakt.

32 Nu het tweede middel moet worden verworpen, falen ook het eerste, het derde en het vierde middel. Ook al zouden zij doel treffen, dan kunnen zij immers niet afdoen aan de vaststelling van het Gerecht, dat de Commissie met haar brief van 13 juni 1994 een standpunt heeft ingenomen in de zin van artikel 175 van het Verdrag.

Het vijfde middel (schending van het algemene beginsel van het recht van beroep)

33 Vastgesteld moet worden dat het Gerecht met zijn beslissing, dat de mededeling uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63 een standpuntbepaling vormde waartegen geen beroep tot nietigverklaring openstond, geen inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van het recht op beroep.

34 Volgens vaste rechtspraak zijn handelingen of besluiten die in een uit verscheidene fasen bestaande procedure tot stand komen, en inzonderheid wanneer zij de afsluiting vormen van een interne procedure zoals die in verordening nr. 99/63 is geregeld, in beginsel slechts voor beroep vatbare handelingen wanneer het maatregelen betreft die aan het einde van die procedure het standpunt van de Commissie of de Raad definitief vastleggen; hiertoe behoren dus niet voorlopige maatregelen ter voorbereiding van de eindbeschikking (arrest van 11 november 1981, zaak 60/81, IBM, Jurispr. 1981, blz. 2639, r.o. 10). Aangenomen moet worden, dat de mededeling uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63 een voorbereidingshandeling in de zin van deze rechtspraak vormt.

35 De klager kan tegen die mededeling weliswaar geen beroep instellen, maar ingevolge artikel 6 van verordening nr. 99/63 heeft hij het recht om desgewenst schriftelijke opmerkingen op die mededeling in te dienen. Deze tussenfase in de administratieve procedure voor de Commissie dient immers om de rechten van de klager te waarborgen, opdat deze niet met een afwijzende beschikking wordt geconfronteerd zonder de mogelijkheid te hebben gehad om zijn opmerkingen te maken over de gronden die de Commissie denkt aan te voeren.

36 Anders dan requirante stelt, staat het de Commissie aldus niet vrij om in haar passieve houding te volharden. De Commissie is immers gehouden om na deze fase in de procedure hetzij een procedure in te leiden tegen de persoon waartegen de klacht zich richt - een procedure waaraan de klager ingevolge artikel 19, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 5 van verordening nr. 99/63 kan deelnemen -, hetzij een definitieve beslissing tot afwijzing van de klacht te nemen, waartegen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld bij de gemeenschapsrechter. In het kader van een dergelijk beroep kan de klager alle gebreken aanvoeren die eventueel aan de voorbereidingshandelingen van de definitieve beschikking kleven (zie arrest IBM, reeds aangehaald, r.o. 12).

37 Overeenkomstig de beginselen van goed bestuur dient de definitieve beschikking van de Commissie binnen een redelijke termijn, te rekenen vanaf de ontvangst van de opmerkingen van de klager, te worden gegeven.

38 Wanneer de Commissie geen procedure inleidt tegen degene tegen wie de klacht is gericht, of geen definitieve beschikking geeft binnen een redelijke termijn, kan de klager overeenkomstig artikel 175 van het Verdrag een beroep wegens nalaten instellen. Het feit dat de klager reeds een beroep wegens nalaten heeft ingesteld ter verkrijging van de mededeling uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63, is geen beletsel om vervolgens een nieuw beroep wegens nalaten in te stellen, met een ander oogmerk. Wanneer de Commissie in een dergelijke situatie niet tijdig heeft gehandeld, loopt zij het risico wegens haar stilzitten te worden verwezen in de door klager gemaakte kosten.

39 Overigens zij er aan herinnerd, dat het een onderneming die zich door een gedraging in strijd met de mededingingsregels benadeeld voelt, altijd, in het bijzonder wanneer de Commissie besluit aan haar klacht geen gevolg te geven, vrij staat om voor de nationale rechter de rechten geldend te maken die zij aan de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag ontleent, welke bepalingen rechtstreekse gevolgen teweegbrengen in de rechtsbetrekkingen tussen particulieren (zie arrest van 30 januari 1974, zaak 127/73, BRT en SABAM, Jurispr. 1974, blz. 51, r.o. 16).

40 Het vijfde middel, inhoudende schending van het algemene beginsel van het recht van beroep, treft derhalve geen doel.

41 Nu geen van de door requirante voorgedragen middelen kan slagen, moet de principale hogere voorziening worden verworpen.

De incidentele hogere voorziening

42 Zonder dat hoeft te worden beslist over de ontvankelijkheid van de tot de veroordeling in de proceskosten beperkte hogere voorziening van de Commissie, moet aanstonds worden vastgesteld dat deze niet gegrond is.

43 De standpuntbepaling van de Commissie dateert immers van 13 juni 1994, dus meer dan twee maanden na afloop van de in artikel 175 van het Verdrag bepaalde uiterste termijn, en nadat het beroep was ingesteld, hetgeen onnodige kosten heeft meegebracht voor requirante, wier eerste brief aan de Commissie dateert van 3 augustus 1992 (arrest van 24 november 1992, gevoegde zaken C-15/91 en C-108/91, Buckl e.a., Jurispr. 1992, blz. I-6061, r.o. 33).

Beslissing inzake de kosten


Kosten

44 Ingevolge artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd; indien meer partijen in het ongelijk zijn gesteld, bepaalt het Hof het door elk van hen te dragen deel van de proceskosten. Volgens artikel 69, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

45 Nu requirante en de Commissie beiden in het ongelijk zijn gesteld, dient ieder de eigen kosten te dragen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorzieningen af.

2) Verwijst Guérin automobiles en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ieder in de eigen kosten.

Top